ECLI:NL:CRVB:2019:4204

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
17-6668 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning AOW-pensioen met terugwerkende kracht en de beoordeling van bijzondere gevallen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een AOW-pensioen aan appellant. Appellant had op 22 september 2012 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt, maar had pas op 17 juni 2016 een aanvraag ingediend. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had de aanvraag afgewezen voor terugwerkende kracht tot de AOW-gerechtigde leeftijd, omdat appellant niet in staat was geweest om eerder een aanvraag in te dienen. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant ongegrond verklaard, en appellant ging in hoger beroep.

De Raad overwoog dat de Svb op goede gronden had afgezien van toekenning van het AOW-pensioen met terugwerkende kracht. De Raad stelde vast dat appellant weliswaar psychische problemen had, maar dat hij in de periode tussen zijn AOW-gerechtigde leeftijd en de aanvraag ook in staat was geweest om hulp te zoeken. De Raad concludeerde dat er geen sprake was van een bijzonder geval dat een uitzondering op de regel rechtvaardigde dat een AOW-pensioen niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de aanvraagdatum. Bovendien voldeed appellant niet aan de voorwaarden voor financiële hardheid, aangezien zijn inkomen in de relevante periode hoger was dan het minimuminkomen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep ongegrond. De Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellant niet tijdig een aanvraag had ingediend en dat de Svb de aanvraag op goede gronden had afgewezen. Er was geen aanleiding voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten.

Uitspraak

17.6668 AOW

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
8 augustus 2017, 17/2421 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2019. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. Koning.

OVERWEGINGEN

1. Appellant heeft op 22 september 2012 de leeftijd bereikt waarop hij recht kreeg op een ouderdomspensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW). De Svb heeft appellant op 8 augustus 2012 en 10 september 2012 een aanvraagformulier toegezonden. Op 15 januari 2015 is appellant op een kantoor van de Svb geweest om te informeren naar zijn AOW-pensioen. Hij heeft daarbij aangegeven het aanvraagformulier wel te hebben ontvangen, maar nog niet te hebben ingeleverd. Nadat de Svb, op verzoek, op 14 juni 2016 opnieuw een aanvraagformulier aan appellant had toegezonden, heeft hij deze op 17 juni 2016 ingevuld en retour gezonden. Met een beslissing van 9 november 2016 is aan appellant een AOW-pensioen toegekend met ingang van juni 2015. In bezwaar stelt appellant dat hij door zijn psychische gesteldheid niet in staat was eerder een aanvraag in te dienen en dat hij daarom vanaf zijn 65ste verjaardag recht heeft op een AOW-pensioen. Bij beslissing op bezwaar van 9 maart 2017 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard. De Svb is van mening dat geen sprake is van een bijzonder geval, omdat appellant in de periode tussen 22 september 2012 en 17 juni 2016 blijkbaar wel in staat is geweest hulp te zoeken voor zijn problemen, zodat niet valt in te zien waarom hij niet tijdig een
AOW-aanvraag had kunnen (laten) doen.
2. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Onder verwijzing aar de uitspraak van de Raad van 21 december 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BY7870, heeft de rechtbank geoordeeld dat voor toepassing van de uitzondering op de regel dat een AOW-pensioen niet eerder kan ingaan dan één jaar voor de datum van aanvraag, vereist is dat betrokkene op geen enkel moment in staat is geweest zijn belangen te behartigen of te laten behartigen. Tot die overtuiging is de rechtbank niet kunnen komen, omdat appellant in de periode tussen zijn AOW-gerechtigde leeftijd en de datum van aanvraag een aantal malen wel in staat is geweest hulp te zoeken.
3. In hoger beroep heeft appellant herhaald dat hij, gezien zijn psychische problemen, niet in staat is geweest eerder een aanvraag te doen.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1.
In geschil is of de Svb op goede gronden heeft afgezien van toekenning aan appellant van het AOW-pensioen met terugwerkende kracht tot de datum waarop hij de AOW-gerechtigde leeftijd bereikte.
4.2.
Op grond van artikel 16, eerste lid, van de AOW gaat het ouderdomspensioen in op de dag waarop de belanghebbende aan de voorwaarden voor het recht op ouderdomspensioen voldoet. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat in afwijking van het eerste lid een ouderdomspensioen niet vroeger kan ingaan dan een jaar voor de dag waarop de aanvraag werd ingediend of waarop ambtshalve toekenning plaatsvond. De Svb kan voor bijzondere gevallen van het bepaalde in de vorige volzin afwijken.
4.3.
De Svb voert ten aanzien van de ingangsdatum van een AOW-pensioen beleid, onder meer vervat in de beleidsregel SB1071. Dit beleid komt er – samengevat en voor zover hier van belang – op neer dat indien de aanvrager aan de voorwaarden voor het recht op
AOW-pensioen voldoet en de aanvraag meer dan een jaar nadat het recht is ontstaan is ingediend, bij een bijzonder geval AOW-pensioen kan worden toegekend met terugwerkende kracht van maximaal vijf jaar als het van hardheid zou getuigen om de terugwerkende kracht tot een jaar te beperken. De Svb dient allereerst te toetsen of er sprake is van een bijzonder geval. Alleen als dit het geval is, is de Svb bevoegd de uitkering met een terugwerkende kracht van meer dan een jaar toe te kennen als ook sprake is van hardheid. Van een bijzonder geval is sprake indien de belanghebbende door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat was tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen dan wel indien de belanghebbende onbekend was met zijn mogelijke recht op pensioen of uitkering en deze onbekendheid verschoonbaar was. Om te bepalen of sprake is van hardheid, kijkt de Svb naar het inkomen in de periode waarover de belanghebbende met een verdere terugwerkende kracht AOW-pensioen toegekend wil krijgen.
4.4.
De Raad is niet tot het oordeel kunnen komen dat in de situatie van appellant sprake is van een bijzonder geval als hiervoor omschreven. Appellant heeft erkend dat hij de aanvraagformulieren, door de Svb aan hem in 2012 toegezonden, heeft ontvangen. Hij stelt dat hij niet in staat is geweest (adequaat) op de toezending van deze formulieren te reageren. Uit de stukken blijkt, en appellant heeft dit ter zitting nader uiteengezet, dat hij slechts met heel veel moeite in staat is enige ordening in zijn leven aan te brengen. Maar ook moet worden vastgesteld dat appellant wel enige keren in staat is geweest hulp te zoeken voor zijn problemen. Uit alle in het dossier aanwezige gegevens en de door appellant nader verstrekte inlichtingen ter zitting kan niet gezegd worden dat voldoende aannemelijk is dat appellant al die jaren op geen enkel moment in staat is geweest een aanvraag voor een AOW-pensioen in te dienen.
4.5.
Ter informatie voor appellant merkt de Raad nog op dat, zelfs als zou aangenomen worden dat in zijn situatie wel van een bijzonder geval als hiervoor bedoeld gesproken kan worden, hij niet voldoet aan de tweede voorwaarde om met een langere terugwerkende kracht dan één jaar een AOW-pensioen te ontvangen. Zoals hij zelf ter zitting heeft verklaard, was zijn inkomen in de periode in geding hoger dan het minimuminkomen. Hieruit volgt dat niet gezegd kan worden dat er sprake zou zijn van financiële hardheid indien de terugwerkende kracht tot één jaar beperkt blijft.
4.6.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de rechtbank terecht en op juiste gronden het beroep ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak zal dus bevestigd worden.
5. Voor een veroordeling tot vergoeding van proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van H. Achtot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
De griffier is verhinderd te tekenen.