ECLI:NL:CRVB:2019:420

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
17/5097 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstand na niet verschijnen op oproep en verwijtbaarheid

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstand van appellant, die sinds 26 mei 2010 bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). Het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel heeft appellant uitgenodigd voor gesprekken in augustus 2016, maar appellant heeft zonder bericht van verhindering niet op deze oproepen gereageerd. Dit leidde tot de opschorting van zijn bijstandsrecht per 12 augustus 2016. Appellant heeft later telefonisch contact opgenomen met het college en aangegeven dat hij om medische redenen niet op de gesprekken kon verschijnen. Het college heeft echter besloten om de bijstand per 12 augustus 2016 in te trekken, omdat appellant niet de gevraagde gegevens had verstrekt.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij om medische redenen niet kon verschijnen en dat het opvragen van bankafschriften over een periode van vijf jaar niet redelijk is. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op de afgesproken datum ziek was en dat hij geen bankafschriften heeft overlegd, wat zijn verwijtbaarheid bevestigt. De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat het hoger beroep geen doel treft.

De uitspraak benadrukt het belang van het tijdig verstrekken van gevraagde gegevens aan het college en de verantwoordelijkheid van de betrokkene om te communiceren bij verhindering. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.5097 PW

Datum uitspraak: 29 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
14 juli 2017, 16/7950 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaak 17/7780 PW, plaatsgevonden op 18 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Witte. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 26 mei 2010 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.1.
Na een anonieme tip dat appellant al jaren bij zijn ex-echtgenote in [plaatsnaam] verblijft, heeft het college appellant schriftelijk uitgenodigd voor gesprekken op 10 en
12 augustus 2016 en hem verzocht om bankafschriften over de periode van 1 juni 2011 tot
1 juli 2016 mee te nemen. Appellant heeft aan deze oproepen, zonder bericht van verhindering, geen gehoor gegeven.
1.2.2.
Om die reden heeft het college bij besluit van 12 augustus 2016 het recht op bijstand van appellant per 12 augustus 2016 met toepassing van artikel 54, eerste lid, van de PW opgeschort. Hierbij heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 17 augustus 2016, met het verzoek de gevraagde bankafschriften mee te nemen.
1.2.3.
Appellant heeft op 17 augustus 2016 telefonisch contact opgenomen met een medewerker van de gemeente Capelle aan den IJssel en laten weten niet op de geplande gesprekken te zijn verschenen, omdat hij in het ziekenhuis opgenomen was geweest en daarna bij zijn dochter in [gemeente] had verbleven. Deze medewerker heeft met appellant de afspraak gemaakt dat appellant op 24 augustus 2016 alsnog de gevraagde bankafschriften inlevert en ook bewijzen van zijn opname in het ziekenhuis. Ter bevestiging van deze afspraak heeft het college op 17 augustus 2016 een brief naar het huisadres van appellant verstuurd en op 18 augustus 2016 een identieke brief naar het adres van zijn dochter in [gemeente] verstuurd. Hierin staat dat appellant voor de laatste maal in de gelegenheid wordt gesteld het verzuim te herstellen en daartoe wordt uitgenodigd voor een gesprek op 24 augustus 2016. Daarbij heeft het college er uitdrukkelijk op gewezen dat appellant dient te verschijnen en de gevraagde gegevens mee moet nemen om te voorkomen dat de bijstand wordt beëindigd. Appellant is vervolgens, zonder bericht van verhindering, niet verschenen.
1.3.
Bij besluit van 12 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 november 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 12 augustus 2016 ingetrokken.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd, zoals nader toegelicht ter zitting, dat hij om medische redenen niet op 24 augustus 2016 kon verschijnen en dat het opvragen van bankafschriften over vijf jaar niet toelaatbaar is, zodat hem geen verwijt treft.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.2.
De beroepsgrond dat appellant niet kan worden verweten dat hij op 24 augustus 2016 niet is verschenen, omdat hij toen ziek was, slaagt niet. Appellant heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij op 24 augustus 2016 wegens ziekte niet op gesprek kon komen. Indien appellant om die reden verhinderd was, ondanks de daarvoor gemaakte, onder 1.2.3 vermelde afspraak, had het bovendien op zijn weg gelegen om dit tijdig te laten weten aan het college, zoals hij ook had gedaan op 17 augustus 2016, en een nieuwe afspraak te maken. Appellant heeft wel gesteld dat hij meerdere malen telefonisch contact heeft gezocht met het college, maar heeft dit niet aannemelijk gemaakt.
4.3.
De beroepsgrond dat het college geen bankafschriften over een periode van vijf jaar kon opvragen, kan onbesproken blijven. Appellant heeft immers in het geheel geen bankafschriften aan het college verstrekt, ook niet over een kortere periode.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y. Itkal

IJ