ECLI:NL:CRVB:2019:4199

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/403 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens voltijdse studie en beschikbaarheid voor arbeid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die vanaf 12 april 2007 werkzaam was in de kassenbeglazing, had na het beëindigen van zijn dienstverband op 6 maart 2016 een WW-uitkering aangevraagd. Deze uitkering werd op 31 mei 2016 toegekend, maar appellant startte op 1 september 2016 met een voltijdse HBO-opleiding, wat hij niet meldde aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Hierdoor ontving hij onterecht een WW-uitkering, die later werd ingetrokken en teruggevorderd, met een boete opgelegd van € 3.372,72.

De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat appellant niet beschikbaar was voor arbeid door zijn voltijdse studie. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij beschikbaar was voor werk, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vooronderstelling van niet-beschikbaarheid gerechtvaardigd was. Appellant had niet aangetoond dat hij naast zijn studie daadwerkelijk beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, en zijn psychische problemen vormden geen vrijstelling van de arbeidsverplichtingen.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering had teruggevorderd, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor werkloosheid door zijn studie. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, met C.M. van de Ven als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 19 december 2019.

Uitspraak

18.403 WW

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 14 december 2017, 17/6470 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.C. Scheermeijer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is vanaf 12 april 2007 voor 38 uur per week werkzaam geweest in de kassenbeglazing.
1.2.
Na het einde van zijn dienstverband heeft appellant op 6 maart 2016 het Uwv gevraagd om hem in aanmerking te brengen voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.3.
Bij besluit van 31 mei 2016 heeft het Uwv appellant met ingang van 1 april 2016 een WW-uitkering toegekend, berekend naar een arbeidsurenverlies van 38 uur per week.
1.4.
Op 1 september 2016 is appellant gestart met de voltijdse dagopleiding HBO-BA B Civiele Techniek aan de [naam school]. Bij brief van 12/16 januari 2017 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat uit controle is gebleken dat hij niet heeft doorgegeven dat hij in de periode van 1 september 2016 tot en met 30 november 2016 een voltijdse studie heeft gevolgd, waardoor te veel WW-uitkering is betaald.
1.5.
Bij besluit van 13 februari 2017 heeft het Uwv de WW-uitkering van appellant over de periode van 1 september 2016 tot en met 30 november 2016 ingetrokken en de over die periode onverschuldigd betaalde uitkering ter hoogte van € 6.745,44 van appellant teruggevorderd. Tevens is een boete opgelegd van € 3.372,72.
1.6.
Bij beslissing op bezwaar van 7 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het intrekkings- en terugvorderingsbesluit van 13 februari 2017 ongegrond verklaard. Het Uwv stelt zich op het standpunt dat appellant niet heeft gemeld dat hij in de periode van 1 september 2016 tot en met 30 november 2016 een voltijdse studie heeft gevolgd. Door het volgen van die studie had appellant geen recht op een WW-uitkering, omdat hij daardoor niet beschikbaar was voor arbeid.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat, omdat appellant een voltijdse dagopleiding volgde, de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat hij in de periode van 1 september 2016 tot en met 30 november 2016 niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden, tenzij aan zijn houding en gedrag aanwijzingen kunnen worden ontleend die de juistheid van die vooronderstelling aantasten. Appellant is er niet in geslaagd de juistheid van de vooronderstelling van niet-beschikbaarheid aan te tasten. Dat hij naast zijn voltijdse opleiding een fulltime baan zou hebben geaccepteerd indien hij die zou hebben gevonden, heeft appellant naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aannemelijk gemaakt. Verder is, anders dan appellant stelt, niet gebleken dat hij volop heeft gesolliciteerd naar voor hem geschikte functies. Voorts heeft appellant in strijd met zijn informatieverplichting geen uitdrukkelijk overleg met het Uwv gevoerd dan wel melding gemaakt van de daadwerkelijke inschrijving voor de door hem gevolgde opleiding. Ten aanzien van de psychische problematiek waarmee appellant ten tijde van de besluitvorming van het Uwv te kampen had heeft de rechtbank overwogen dat appellant niet was vrijgesteld van de arbeidsverplichtingen wegens ziekte, zodat ook zijn psychische situatie in het kader van de beschikbaarheid voor arbeid niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Het Uwv heeft dan ook terecht de aan appellant betaalde WW-uitkering teruggevorderd, omdat hij niet werkloos was doordat hij studeerde en ten gevolge daarvan niet beschikbaar was om arbeid te aanvaarden.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het volgen van een studie in de weg stond aan het aanvaarden van arbeid. Appellant was tijdens zijn studie beschikbaar om arbeid te aanvaarden, wat blijkt uit de door hem verrichte sollicitaties. Dat appellant een afspraak met het Uwv wilde verzetten omdat die conflicteerde met zijn studierooster betekent niet dat hij niet beschikbaar was.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 16, eerste lid, aanhef en sub b, van de WW wordt werkloos de werknemer die beschikbaar is om arbeid te aanvaarden.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant per 1 september 2016 aan een voltijdse hbo-opleiding is begonnen en dat appellant dit niet aan het Uwv heeft gemeld. In geschil is of appellant in de periode van 1 september 2016 tot en met 30 november 2016 beschikbaar was voor de arbeidsmarkt.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is een herhaling van de gronden bij de rechtbank. Het oordeel van de rechtbank hierover en de overwegingen die de rechtbank hieraan ten grondslag heeft gelegd worden volledig onderschreven, zodat wordt volstaan met daarnaar te verwijzen.
4.4.
Wat in 4.2 en 4.3 is overwogen leidt ertoe dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.M. van de Ven