ECLI:NL:CRVB:2019:4199
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Intrekking en terugvordering van WW-uitkering wegens voltijdse studie en beschikbaarheid voor arbeid
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Den Haag. De appellant, die vanaf 12 april 2007 werkzaam was in de kassenbeglazing, had na het beëindigen van zijn dienstverband op 6 maart 2016 een WW-uitkering aangevraagd. Deze uitkering werd op 31 mei 2016 toegekend, maar appellant startte op 1 september 2016 met een voltijdse HBO-opleiding, wat hij niet meldde aan het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Hierdoor ontving hij onterecht een WW-uitkering, die later werd ingetrokken en teruggevorderd, met een boete opgelegd van € 3.372,72.
De rechtbank had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, omdat appellant niet beschikbaar was voor arbeid door zijn voltijdse studie. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat hij beschikbaar was voor werk, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de vooronderstelling van niet-beschikbaarheid gerechtvaardigd was. Appellant had niet aangetoond dat hij naast zijn studie daadwerkelijk beschikbaar was voor de arbeidsmarkt, en zijn psychische problemen vormden geen vrijstelling van de arbeidsverplichtingen.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WW-uitkering had teruggevorderd, omdat appellant niet voldeed aan de voorwaarden voor werkloosheid door zijn studie. De uitspraak werd gedaan door A.I. van der Kris, met C.M. van de Ven als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 19 december 2019.