ECLI:NL:CRVB:2019:4198

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/1991 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering op basis van verdiencapaciteit en medische beoordeling

Op 19 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De zaak betreft de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die zich op 18 december 2015 ziek meldde met klachten van het carpaal tunnel syndroom (CTS). Het Uwv beëindigde de uitkering per 7 januari 2017, omdat appellant meer dan 65% van zijn maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Rotterdam verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellant aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat de functionele mogelijkhedenlijst (FML) correct was vastgesteld en dat de geselecteerde functies voor hem geschikt waren. Hij bracht nieuwe medische gegevens in, maar de Raad oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies medisch geschikt waren voor appellant. De uitspraak werd gedaan door E.W. Akkerman, met C.M. van de Ven als griffier.

Uitspraak

18.1991 ZW

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 2 maart 2018, 17/4725 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Kafa, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kafa. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als kabeltrekker. Op 18 december 2015 heeft hij zich ziek gemeld met CTS-klachten. Het Uwv heeft appellant in aanmerking gebracht voor ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW).
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft een verzekeringsarts appellant op 11 oktober 2016 gezien. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet in staat is zijn eigen werk te verrichten, vervolgens drie functies geselecteerd en op basis van deze functies berekend dat appellant nog 76,78% van zijn zogeheten maatmaninkomen zou kunnen verdienen. Het Uwv heeft bij besluit van 5 december 2016 de ZW-uitkering van appellant met ingang van 7 januari 2017 beëindigd, omdat hij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 juni 2017 (bestreden besluit) gegrond verklaard. Daarbij is bepaald dat de ZW-uitkering van appellant eerst per 24 april 2017 wordt beëindigd. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aanleiding gezien om de FML op enkele aspecten te wijzigen, waarna de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep nieuwe functies heeft geselecteerd en het verlies aan verdiencapaciteit heeft berekend op 72,44%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Volgens de rechtbank is het onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig verricht. Het onderzoek is gebaseerd op anamnese, aanvullend lichamelijk onderzoek en het gestelde tijdens de hoorzitting. Ook is alle beschikbare medische informatie, onder meer afkomstig van de huisarts en de radioloog, bij de beoordeling betrokken. Appellant heeft volgens de rechtbank het gestelde over zijn medische beperkingen niet onderbouwd met medische, objectieve gegevens en legt dan ook onvoldoende gewicht in de schaal tegenover de medische beoordeling door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De functionele mogelijkheden zijn volgens de rechtbank dan ook correct vastgesteld. Er is tevens geen reden voor het oordeel dat de belasting in de door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voorgehouden functies, de belastbaarheid van appellant overschrijdt, zodat deze functies voor appellant geschikt moeten worden geacht.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de FML door het Uwv correct is vastgesteld en dat de geduide functies voor hem geschikt zijn te achten. Als gevolg van het CTS en een tennisarm heeft appellant veel pijn aan vingers, handen, armen en schouders. Ook heeft appellant wegens de scheve wervelkolom pijn aan zijn rug en rechtervoet. Appellant is niet eens in staat om (zelfstandig) huishoudelijke klusjes te verrichten. Daarom is hij niet geschikt voor de geselecteerde functies. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nader medische gegevens ingebracht van onder meer de behandelend plastisch chirurg, de cardioloog en de huisarts.
3.2.
Het Uwv heeft om bevestiging van de aangevallen uitspraak verzocht.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19aa, eerste lid, van de ZW heeft een verzekerde zonder werkgever, na 52 weken ongeschiktheid tot werken, recht op ziekengeld als hij nog steeds ongeschikt is tot het verrichten van zijn arbeid en hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Op grond van artikel 19aa, vijfde lid, van de ZW wordt onder het maatmaninkomen verstaan hetgeen gezonde personen met soortgelijke opleiding en ervaring, ter plaatse waar hij arbeid verricht of het laatst heeft verricht, of in de omgeving daarvan met arbeid gewoonlijk verdienen. Op grond van artikel 19ab, eerste en derde lid, van de ZW wordt het percentage van het maatmaninkomen dat de verzekerde kan verdienen, bedoeld in artikel 19aa van de ZW, vastgesteld op basis van een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek en wordt onder arbeid als bedoeld in artikel 19aa van de ZW verstaan alle algemeen geaccepteerde arbeid waartoe een verzekerde met zijn krachten en bekwaamheden in staat is. Voor de beoordelingssystematiek waarmee de verdiencapaciteit na het eerste ziektejaar wordt bepaald, wordt zoveel mogelijk aangesloten bij de huidige uitvoeringssystematiek van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen, waarbij aan de hand van geschikte functies wordt vastgesteld of de betrokkene beschikt over resterende verdiencapaciteit (zie de uitspraak van de Raad van 30 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4920).
4.2.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in essentie een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is geweest en dat er geen aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep. De rechtbank heeft de beroepsgronden van appellant afdoende besproken en met juistheid geoordeeld dat de desbetreffende gronden niet slagen. De overwegingen die aan het oordeel van de rechtbank ten grondslag liggen worden geheel onderschreven.
4.3.
Daar wordt het volgende aan toegevoegd. Het standpunt van appellant dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep zijn functionele mogelijkheden niet correct heeft vastgesteld, vindt geen bevestiging in de aanwezige medische informatie. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 7 maart 2017 op inzichtelijke wijze uiteengezet dat voor een adequate arbeidskundige functieduiding een nadere omschrijving nodig is van de handfuncties. Met inachtneming van de aanwezige medische informatie en zijn eigen bevindingen bij het onderzoek aan de handen (waarbij de handkracht rechts fors beperkt was, de sleutelgreep niet volledig mogelijk was en de linkerhand licht beperkt in alle grepen), heeft deze arts de door de verzekeringsarts vastgestelde beperkingen, aangevuld in de FML. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens in bezwaar nieuwe functies geselecteerd. Appellant heeft ook in hoger beroep geen nadere medische informatie overgelegd, waaruit blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep een onjuist beeld zou hebben gehad van de medische toestand van appellant, ten tijde hier in geding. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat uit de gegevens van de plastisch chirurg geen ander beeld oprijst dan bij de verzekeringsarts bezwaar en beroep al bekend was. De gegevens van de cardioloog zien op een periode ruim na die hier in geding. Daaraan kan dan ook niet die waarde worden gehecht die appellant daaraan gehecht wil zien.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat het Uwv overtuigend heeft gemotiveerd dat de aan de EZWb ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) C.M. van de Ven