ECLI:NL:CRVB:2019:4195

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/6 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA wegens onvoldoende mate van arbeidsongeschiktheid

Op 19 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag om een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet WIA. De aanvraag was afgewezen omdat de mate van arbeidsongeschiktheid per 23 november 2015 minder dan 35% was. Appellant had eerder een uitkering op grond van de Ziektewet ontvangen, maar na beëindiging van deze uitkering heeft hij een aanvraag voor de WIA ingediend. Het Uwv heeft de aanvraag afgewezen, wat door appellant werd bestreden. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant ongegrond verklaard, waarna hij in hoger beroep ging.

De Raad heeft vastgesteld dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslag was voor de afwijzing van de WIA-uitkering. De verzekeringsarts en arbeidsdeskundige hebben zorgvuldig onderzoek verricht en de beperkingen van appellant goed in kaart gebracht. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de medische beoordeling van het Uwv. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten ernstiger zijn dan vastgesteld, maar de Raad heeft deze argumenten niet overtuigend geacht. De FML van appellant is in overeenstemming met zijn beperkingen en de geselecteerde functies zijn passend voor hem.

De Raad heeft de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De beslissing is openbaar uitgesproken op 19 december 2019.

Uitspraak

18.6 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 november 2017, 17/5177 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.G.M. van Gorkum, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Gorkum. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooy-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als meewerkend voorman voor 41,67 uur per week. Na het einde van dit dienstverband is appellant in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW). Op 25 november 2013 heeft appellant zich vanuit de WW ziekgemeld met lichamelijke klachten en later ook psychische klachten. Aan appellant is met ingang van 24 februari 2014 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend. Bij besluit van 18 november 2014 heeft het Uwv in het kader van de eerstejaars Ziektewetbeoordeling de ZW-uitkering van appellant voortgezet, omdat appellant meer dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Op 23 november 2015 is de ZW-uitkering geëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur.
1.2.
Op 4 januari 2016 heeft appellant een aanvraag om een loongerelateerde uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) ingediend. Bij besluit van 24 februari 2016 heeft het Uwv de aanvraag van appellant afgewezen, omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid per 23 november 2015 minder dan 35% is.
Daartoe heeft een verzekeringsarts vastgesteld dat appellant verminderd belastbaar is wegens psychische klachten. De beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren en werktijden zijn weergegeven in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 15 januari 2016. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige, na functieselectie, het verlies aan verdiencapaciteit berekend op 17,48%. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de medische beoordeling door de primaire verzekeringsarts onderschreven, waarna het tegen het besluit van 24 februari 2016 gemaakte bezwaar door het Uwv bij besluit van 26 mei 2016 ongegrond is verklaard. Appellant heeft tegen het besluit van 26 mei 2016 geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2
Appellant heeft zich op 27 september 2016 bij het Uwv gemeld met toegenomen psychische klachten met ingang van 1 september 2016. Een voor het Uwv werkzame arts heeft onderzoek verricht en geconcludeerd dat appellant per 1 september 2016 toegenomen arbeidsbeperkingen heeft, voortkomend uit dezelfde ziekteoorzaak. Naast de al in de FML van 15 januari 2016 weergegeven beperkingen is in een FML van 9 november 2016 een aantal extra beperkingen opgenomen in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren. Op basis van deze FML heeft een arbeidsdeskundige functies geselecteerd, waarna de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 18,48%. Bij besluit van 29 november 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant per 1 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen omdat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid minder dan 35% is. Weliswaar zijn de beperkingen van appellant uit dezelfde ziekteoorzaak toegenomen binnen vijf jaar na de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 23 november 2015, maar appellant kan nog steeds meer dan 65% verdienen van het loon dat hij verdiende voordat hij ziek werd.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 19 juli 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 30 maart 2017 uiteengezet dat de in bezwaar ingediende brief van de behandelend psychiater van 17 maart 2017 niet conflicteert met het beeld dat de primaire arts heeft geschetst. In die brief, een tussenbericht aan de huisarts, wordt geconcludeerd dat sprake is van een depressieve stoornis, matig tot ernstig, met psychotische kenmerken (volledig in remissie door de huidige medicatie), die cultureel gekleurd is en gepaard gaat met systeemproblemen en verschillende AS IV problematiek. Appellant krijgt tevens maatschappelijke ondersteuning en persoonlijke begeleiding van een kennis, wat een gunstig effect heeft op het huidige behandelbeloop. Uit de informatie van de behandelaar valt ook op te maken dat activeren een onderdeel is van de begeleiding en dat de thuissituatie belastend is, waardoor de behandeling moeizaam verloopt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft daarin geen aanknopingspunten gezien om meer beperkingen aan te nemen. Samenvattend en concluderend heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen medische argumenten gezien om af te wijken van het oordeel van de (primaire) arts. Vervolgens heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep opnieuw het CBBS geraadpleegd en – na overleg met de verzekeringsarts bezwaar en beroep – de theoretische verdiencapaciteit gebaseerd op functies in de SBC-codes 111175 (productiemedewerker machinaal inpakken), 111010 (medewerker tuinbouw) en 111190 (inpakker). Als reserve zijn functies geselecteerd in SBC-code 111111 (schoonmaker). Geconcludeerd is dat de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 september 2016 minder dan 35% is, namelijk 32,57%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank, samengevat, geoordeeld dat er zorgvuldig medisch onderzoek is verricht, dat er geen aanleiding is te twijfelen aan het medisch oordeel van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep met zijn toelichtingen voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant in staat is de geselecteerde functies te vervullen. Ten aanzien van het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal, heeft de rechtbank geoordeeld dat dit valt onder de in artikel 9, onder a, van het Schattingsbesluit genoemde bekwaamheden die algemeen gebruikelijk zijn en binnen zes maanden kunnen worden verworven. Het is de rechtbank niet gebleken dat appellant als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek, deze bekwaamheid niet binnen zes maanden kan verwerven.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep gehandhaafd dat hij meer beperkingen heeft dan het Uwv heeft vastgesteld. Het Uwv heeft te weinig ingezoomd op de vraag of op 1 september 2016 sprake was van toegenomen klachten. De van i-psy verkregen informatie van 17 maart 2017 gaat hier onvoldoende op in, nu dit slechts een tussentijds bericht aan de huisarts betreft. Dit had aanleiding moeten zijn voor meer gerichte navraag bij de behandelaar of voor benoeming van een deskundige. De rechtbank heeft het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv daarom ten onrechte voldoende zorgvuldig geacht en ten onrechte het verzoek van appellant om benoeming van een deskundige afgewezen. Appellant heeft dit verzoek herhaald. Ter nadere onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nog informatie van zijn behandelaars bij i-psy van 10 april 2018 overgelegd. Appellant voert daarnaast aan dat de FML nauwelijks is aangepast. Dit doet onvoldoende recht aan de toegenomen beperkingen van appellant, voortvloeiend uit zijn depressieve klachten met psychotische kenmerken, de medicatie daarvoor, en de mogelijkheid van suïcide. Tot slot heeft appellant aangevoerd dat ook opnieuw naar de geselecteerde functies moet worden gekeken. In beroep heeft appellant gemotiveerd waarom de functies van inpakker en schoonmaker (naast de andere functies) niet passend zijn voor hem. In bezwaar had appellant hier nog geen opmerkingen bij geplaatst, omdat deze functies toen niet waren gebruikt bij de schatting. In beroep heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep hier echter niet meer op gereageerd, zodat de rechtbank dit niet had kunnen accorderen met de overweging dat voldoende was toegelicht dat de functies geschikt zijn voor appellant.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 55, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet WIA, gelezen in samenhang met het derde lid van dit artikel, is – voor zover hier van belang – bepaald dat voor degene, die aan het einde van de zogeheten wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid maar geen recht had op toekenning van een WGA-uitkering omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en die binnen vijf jaar na het bereiken van het einde van deze wachttijd wel gedeeltelijk arbeidsongeschikt wordt, alsnog recht op die uitkering ontstaat, indien de arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als die op grond waarvan hij gedurende de wachttijd ongeschikt was tot het verrichten van zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De primaire arts heeft de dossiergegevens bestudeerd, appellant gezien op het spreekuur van 16 november 2016, psychisch onderzoek bij appellant verricht en ook de medicatie bij de beoordeling betrokken. In bezwaar heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep informatie opgevraagd bij de behandelend psychiater, daarbij uitdrukkelijk vermeld dat appellant stelt dat zijn klachten per 1 september 2016 zijn toegenomen (er zou sprake van zijn van angst en agressie) en gevraagd wat de onderzoeksbevindingen waren van de behandelaar binnen dat kader. Uit die vraagstelling blijkt in ieder geval duidelijk dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft onderkend dat het om de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 september 2016 ging. Vervolgens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de daarop verkregen info van i-psy van 17 maart 2017 kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. Bovendien heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep het dossier bestudeerd, was hij aanwezig op de hoorzitting van 16 februari 2017 en heeft hij oriënterend psychisch onderzoek gedaan. In wat door appellant in hoger beroep is aangevoerd is geen aanleiding gelegen om anders dan de rechtbank te oordelen over de zorgvuldigheid van het verzekeringsgeneeskundig onderzoek.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de verzekeringsgeneeskundige beoordeling van de klachten en beperkingen van appellant per 1 september 2016. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Uit de FML, geldig per einde wachttijd (23 november 2015), komt naar voren dat appellant is aangewezen op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken, op werk waarin geen hoog handelingstempo is vereist (geldt alleen voor complexe werkzaamheden) en op werk zonder verhoogd risico (niet op hoogte, geen functie in het verkeer, niet werken met gevaarlijke machines/stoffen). Ook mag het werk geen hoge eisen stellen aan besluitvaardigheid, plannen, houden van overzicht, en geen hoge (eind)verantwoordelijkheid of afbreukrisico kennen. Als het gaat om sociaal functioneren, is appellant beperkt in het omgaan met conflicten en samenwerking. Verder is hij aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat. Ook zijn functies waarin conflicthantering veel voorkomt en beroepsmatig autorijden niet passend. Tot slot kan appellant niet `s nachts werken en is hij beperkt ten aanzien van sterk wisselende werktijden.
Uit de door de primaire arts opgestelde FML, geldig vanaf 1 september 2016, komt naar voren dat per die datum sprake is van toegenomen beperkingen. Naast de reeds bekende beperkingen is appellant aangewezen op een voorspelbare werksituatie en is hij beperkt ten aanzien van het eigen gevoelens uiten. Ook is appellant aangewezen op werk waarin meestal weinig of geen rechtstreeks contact met klanten vereist is en op werk met weinig of geen contact met patiënten of hulpbehoevenden. Uit de rapporten van de primaire arts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep komt naar voren dat de extra aan de FML toegevoegde beperkingen zijn geduid wegens toegenomen klachten van vooral de impulsbeheersing. Dit is in lijn met de klachten zoals appellant die zelf heeft verwoord (is sneller boos en kan neiging om agressief te reageren moeilijk onderdrukken). De verzekeringsartsen zijn uitgegaan van de diagnose depressieve episode. Daarbij heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen
aanleiding gezien van de conclusies van de primaire arts af te wijken; met name conflicteert de informatie van i-psy van 17 maart 2017 niet met de bevindingen van de primaire arts. Daarbij is van belang dat kennelijk de psychotische kenmerken volledig in remissie zijn.
Ook de informatie van i‑psy van 10 april 2018, door appellant in hoger beroep ingediend, geeft geen aanleiding voor een ander oordeel. De daarin omschreven diagnose lijkt juist niet te zien op de datum in geding en lijkt bovendien minder ernstig dan eerder is aangenomen. Genoemd wordt een depressieve stoornis, eenmalige episode, matig, terwijl deze eerder matig tot ernstig was. De overige gegevens uit deze informatie (“Patiënt heeft nog last van spanningsklachten, somberheid en psychosociale problemen en heeft daardoor behoefte aan steun. Zijn huidige somatische klachten hebben invloed op zijn psychische toestand.”) leiden niet tot het oordeel dat de FML van 9 november 2016 een onvolledige of onjuiste weergave vormt van de arbeidsmogelijkheden en de arbeidsbeperkingen van appellant per 1 september 2016.
4.4.
In de door appellant gestelde discrepantie tussen de artsen van het Uwv en de behandelaar en de onduidelijkheid over de medische klachten wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijke medisch deskundige te benoemen. Zowel de behandelaar als de arts omschrijven depressieve klachten (door verlies van baan en echtscheiding / ‘belastende thuissituatie’) en medicamenteuze behandeling. Ook de toegenomen boosheid, waarvoor appellant Quetiapine krijgt, wordt in zowel het rapport van de verzekeringsarts als in de brief van de behandelaar genoemd. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft vervolgens geconstateerd dat de informatie van i-psy niet conflicteert met het beeld dat de arts heeft geschetst. Het oordeel van de rechtbank dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alle medisch objectiveerbare klachten heeft meegewogen, alsook de mogelijke effecten en bijwerkingen van de medicatie wordt onderschreven. Het is dan vervolgens aan de verzekeringsgeneeskundigen van het Uwv om die medische klachten te vertalen naar beperkingen in de FML. De door appellant ingediende medische informatie roept geen twijfel op aan de juistheid van die vertaalslag. Daarom heeft de rechtbank terecht geen deskundige benoemd en ook in hoger beroep wordt daarvoor geen aanleiding gezien.
4.5.
Uitgaande van de juistheid van de FML zijn de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht en ook gelet op het opleidingsniveau geschikt en passend voor appellant. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.5.1.
SBC-code 111175 (productiemedewerker machinaal inpakken): volgens appellant is in deze functies sprake van een hoog handelingstempo en hoge werkdruk, daarnaast moet gewerkt worden aan een draaiende machine. In het rapport van 19 juni 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep vermeld dat met hoog handelingstempo werk wordt bedoeld waarbij sprake is van handelingen die continu in een tempo worden uitgevoerd dat beduidend hoger ligt dan het gebruikelijke handelingstempo in gangbare arbeid. Daarbij gaat het niet om de snelheid van reageren, maar om een hoog tempo als gevolg van de eisen in de functie als geheel. In de betreffende functies is sprake van een normaal werktempo, omdat op beoordelingspunt 1.9.8 (hoog handelingstempo) door de arbeidsdeskundige-analist in diens analyse niet is gescoord en dus niet is waargenomen. Tevens is in deze functies sprake van een algemeen geldend werktempo, dat geeft in zijn algemeenheid een indicatie dat sprake is van een bepaald vol te houden werktempo om de geplande productie te kunnen halen. Van intensivering van het werk en/of eisen die hoger liggen dan doorgaans het geval is in gangbare arbeid is geen sprake. Gelet op het functieniveau (2) en het routinematig karakter van de functies zijn deze functies voor appellante realiseerbaar en binnen de marge van zijn belastbaarheid. De signalering op verhoogd persoonlijk risico is door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep besproken met de verzekeringsarts bezwaar en beroep. Vanuit medisch oogpunt is de signalering niet bezwaarlijk geacht omdat het geen gevaarlijke machine betreft waarbij de kans bestaat op onomkeerbare schade, aangericht door de werknemer zelf of derden.
4.5.2.
SBC-code 111010 (medewerker tuinbouw): volgens appellant is deze functie niet geschikt wegens de voortdurende werkdruk; bovendien moet er worden gewerkt met een scherp mesje en is sprake van een hoog afbreukrisico. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 19 juni 2017 een nadere uitleg gegeven over het begrip hoog handelingstempo en geconcludeerd dat daarvan in deze functie geen sprake is. Evenmin is sprake van een hoog afbreukrisico of grote eindverantwoordelijkheid. Gelet op de beperking “geen verhoogd risico” en de op dit beoordelingspunt 1.9.9 gegeven toelichting (“niet op hoogte, geen functies in het verkeer en niet werken met gevaarlijke stoffen/machines”) valt het werken met een mesje binnen de vastgestelde belastbaarheid, aldus de arbeidsdeskundige
bezwaar en beroep.
4.5.3.
SBC-code 111190 (inpakker): volgens appellant is in deze functie sprake van een verhoogd persoonlijk risico omdat er wordt gewerkt met een mes om dozen te openen. In het rapport van 17 juni 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep te kennen gegeven dat dit aspect valt binnen de voor appellant op beoordelingspunt 1.9.9 weergegeven beperking, zoals nader toegelicht.
4.6.
Aan deze bevindingen en inzichtelijk gemotiveerde conclusies van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep behoeft niet te worden getwijfeld. Ook de andere signaleringen zijn naar behoren toegelicht in meergenoemd rapport van 19 juni 2017 van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep. Samen met de aanvullende toelichting in het verweerschrift van het Uwv over het opleidingsniveau van appellant leidt dit tot de conclusie dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies zowel in medisch opzicht als anderszins geschikt en passend zijn voor appellant.
4.7.
Tussen partijen is niet in geschil dat het verlies aan verdienvermogen van appellant per 1 september 2016 minder dan 35% bedraagt, zodat het Uwv terecht de aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet WIA per die datum heeft geweigerd.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B.V.K. de Louw