In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als housekeeper werkte, is sinds 30 september 2014 arbeidsongeschikt door diverse medische klachten. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv op 25 oktober 2016 haar aanvraag afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Holland heeft in haar uitspraak van 23 november 2017 het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
Tijdens de zitting op 7 november 2019 zijn partijen niet verschenen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 maart 2017 te optimistisch is en dat haar klachten niet juist zijn vertaald in de FML. Ze heeft verzocht om een deskundige te benoemen, maar de Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en komt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier, en is openbaar uitgesproken op 19 december 2019.