ECLI:NL:CRVB:2019:4194

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/139 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen afwijzing WIA-uitkering met medische en arbeidskundige grondslag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de afwijzing van haar aanvraag voor een WIA-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellante, die als housekeeper werkte, is sinds 30 september 2014 arbeidsongeschikt door diverse medische klachten. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv op 25 oktober 2016 haar aanvraag afgewezen, omdat zij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Appellante heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Noord-Holland heeft in haar uitspraak van 23 november 2017 het beroep van appellante tegen dit besluit ongegrond verklaard, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

Tijdens de zitting op 7 november 2019 zijn partijen niet verschenen. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld op basis van de ingediende stukken. Appellante heeft in hoger beroep herhaald dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 maart 2017 te optimistisch is en dat haar klachten niet juist zijn vertaald in de FML. Ze heeft verzocht om een deskundige te benoemen, maar de Raad oordeelt dat het medisch onderzoek zorgvuldig is uitgevoerd en dat er geen reden is om aan de conclusies van de verzekeringsartsen te twijfelen. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en komt tot de conclusie dat het Uwv terecht heeft vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt is.

De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak en wijst het verzoek om schadevergoeding af. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier, en is openbaar uitgesproken op 19 december 2019.

Uitspraak

18.139 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 23 november 2017, 17/1907 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. V.Y. Jokhan, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Partijen zijn niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als housekeeper voor gemiddeld 15,25 uur per week. Op 30 september 2014 is zij uitgevallen voor dat werk vanwege diverse medische klachten. Aan appellante is een uitkering op grond van de Ziektewet toegekend. Deze uitkering is na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in het kader van een eerstejaars Ziektewetbeoordeling (EZWb) voortgezet.
1.2.
Appellante heeft een aanvraag ingediend om na afloop van de wachttijd in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen
(Wet WIA). In dat kader heeft appellante het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 12 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Zij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend op 0%. Bij besluit van 25 oktober 2016 heeft het Uwv de aanvraag van appellante afgewezen, omdat appellante met ingang van 27 september 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt wordt geacht. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 8 maart 2017
(bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van
3 maart 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van 7 maart 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts heeft de FML om systeemtechnische redenen op een onderdeel aangepast en daarom op 7 maart 2017 een nieuwe FML opgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest. Er is geen reden om aan te nemen dat de verzekeringsartsen aspecten van de gezondheidstoestand van appellante hebben gemist. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in de stelling dat er nadere informatie bij de huisarts had moeten worden opgevraagd. De verzekeringsarts heeft te kennen gegeven dat al voldoende informatie aanwezig was om tot een zorgvuldig oordeel te komen en de rechtbank heeft in wat appellante heeft aangevoerd geen aanleiding gezien om daaraan te twijfelen. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de medische belastbaarheid van appellante op de datum in geding in de rapporten van de verzekeringsartsen op inhoudelijk overtuigende wijze is gemotiveerd. Appellante heeft geen medische informatie overgelegd die doet twijfelen aan de FML van 7 maart 2017. De rechtbank heeft daarom geen aanleiding gezien een deskundige te benoemen, zoals door appellante verzocht. De rechtbank heeft tot slot geoordeeld dat in de rapporten van de arbeidsdeskundigen van 24 oktober 2016, 7 maart 2017 en 11 oktober 2017 voldoende is gemotiveerd dat de belasting in de geduide functies de vastgestelde medische belastbaarheid van appellante niet overschrijdt. Omdat appellante daar onvoldoende tegenover heeft gesteld, heeft de rechtbank geen reden gezien om aan de conclusies van de arbeidsdeskundigen te twijfelen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat de FML van
7 maart 2017 in medisch opzicht te optimistisch is vastgesteld. Appellante acht zichzelf meer beperkt dan door het Uwv is aangenomen. Haar medische klachten zijn niet juist in de FML vertaald. De FML van 29 september 2015, die bij de EZWb is opgesteld, doet volgens haar meer recht aan haar klachten en beperkingen. Deze klachten zijn nog steeds onverkort aan de orde en zijn bovendien alleen maar toegenomen. Verder is de rechtbank volgens appellante ten onrechte tot het oordeel gekomen dat het opvragen van aanvullende informatie bij de behandelaars van appellante niet noodzakelijk was. Appellante heeft verzocht om een deskundige te benoemen. Appellante heeft verder aangevoerd dat, omdat de FML onjuist is, ook de geduide functies niet geschikt voor haar zijn. Bij de geduide functies is op sommige onderdelen wel sprake van een overschrijding van haar belasting. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarom ten onrechte vastgesteld op minder dan 35%. De rechtbank heeft de arbeidskundige argumenten in rechtsoverwegingen 6 en 7 van haar uitspraak niet gemotiveerd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat voor een verzekerde na afloop van de wachttijd recht op uitkering als hij gedeeltelijk arbeidsgeschikt is. Op grond van artikel 47, eerste lid, van de Wet WIA ontstaat na afloop van de wachttijd een recht op uitkering voor de verzekerde die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Van gedeeltelijke arbeidsgeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de
Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 27 september 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellante een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd vormt in essentie een herhaling van haar gronden in beroep. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en genoegzaam gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden volledig onderschreven. De rechtbank wordt gevolgd in het oordeel dat het onderzoek zorgvuldig is geweest en dat de grond dat ten onrechte geen informatie is ingewonnen bij de huisarts, niet slaagt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van
20 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4863) mag een verzekeringsarts in beginsel varen op zijn eigen oordeel. Situaties waarin raadpleging van de behandelend sector is aangewezen, bijvoorbeeld omdat een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet welke een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden van betrokkene tot het verrichten van arbeid, of betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen, deden zich niet voor. De verzekeringsartsen hebben alle door appellante naar voren gebrachte klachten op kenbare wijze betrokken bij de medische beoordeling. Appellante heeft in beroep noch in hoger beroep medische informatie overgelegd die doet twijfelen aan de juistheid van de FML van 7 maart 2017. Tot slot is het enkele gegeven dat sprake is van een medisch geschil geen reden om een onafhankelijke deskundige te benoemen.
4.4.
Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit wordt ook het oordeel van de rechtbank over de geschiktheid van de geselecteerde functies onderschreven. De verwijzing van de rechtbank naar de juistheid van de FML van
7 maart 2017, naar de gemotiveerde rapporten van de arbeidsdeskundige en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep en de omstandigheid dat appellante daar inhoudelijk niet voldoende tegenover heeft gesteld, kan worden gevolgd.
4.5.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Bij deze uitkomst bestaat geen ruimte voor schadevergoeding. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade wordt dan ook afgewezen.
4.6.
Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.M. van de Ven