ECLI:NL:CRVB:2019:4193

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
18/362 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkverklaring hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang

In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 22 december 2017 het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Het Uwv had eerder besloten dat appellant recht had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar deze niet zou worden uitbetaald omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden.

In het hoger beroep heeft appellant zich gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Het Uwv heeft op 16 april 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij appellant alsnog in aanmerking werd gebracht voor een WW-uitkering. Appellant heeft aangegeven zich te kunnen verenigen met deze nieuwe beslissing, maar heeft ook aandacht gevraagd voor de vergoeding van proceskosten en wettelijke rente, die in het nieuwe besluit niet werden genoemd.

De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant met het nieuwe besluit. Hierdoor had appellant geen belang meer bij een oordeel in hoger beroep, wat leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De Raad heeft het Uwv bovendien veroordeeld in de kosten van bezwaar en de proceskosten in hoger beroep, in totaal € 1.536,-, en heeft bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.

Uitspraak

18.362 WW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 22 december 2017, 17/1617 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 19 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C.J. Driessen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en op 16 april 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Appellant heeft vervolgens verklaard het hoger beroep te willen handhaven.
Geen van partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek, met toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Bij besluit van 13 januari 2017 heeft het Uwv beslist dat appellant met ingang van 16 november 2016 wel recht heeft op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar dat deze uitkering niet tot uitbetaling komt omdat appellant verwijtbaar werkloos is geworden. Bij beslissing van 22 mei 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 13 januari 2017 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven en bepalingen gegeven over de vergoeding van proceskosten en het betaalde griffierecht.
3.1.
Het hoger beroep van appellant is gericht tegen het oordeel van de rechtbank voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand zijn gelaten.
3.2.
Bij besluit van 16 april 2019 (bestreden besluit II) heeft het Uwv appellant alsnog met ingang van 16 november 2016 in aanmerking gebracht voor een WW-uitkering. Bij brief van 21 juli 2019 heeft appellant te kennen gegeven dat hij zich kan verenigen met bestreden besluit II, maar dat in dat besluit met geen woord wordt gerept over de vergoeding van proceskosten en de vergoeding van wettelijke rente. In reactie hierop heeft het Uwv bij brief van 13 september 2019 onder meer bericht dat zo spoedig mogelijk tot uitbetaling van de wettelijke rente over de nabetalingen zal worden overgegaan.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bij bestreden besluit II is het Uwv geheel aan de bezwaren van appellant tegemoet gekomen. Dit betekent, gelet op artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24 van de Awb, dat het nadere besluit niet in dit geding wordt betrokken. Appellant heeft geen belang meer bij een oordeel in hoger beroep. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat het Uwv heeft toegezegd de wettelijke rente over de nabetalingen, die voortvloeien uit bestreden besluit II, te zullen vergoeden. Dit betekent dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang.
5. Er bestaat aanleiding het Uwv te veroordelen in de kosten van bezwaar (2 punten maal € 512,-) en de proceskosten in hoger beroep (1 punt maal € 512,-) wegens verleende rechtsbijstand, in totaal € 1.536,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in bezwaar en de proceskosten in hoger beroep van in totaal € 1.536,-;
- bepaalt dat het Uwv het door appellant in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van B.V.K. de Louw als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) B.V.K. de Louw