ECLI:NL:CRVB:2019:4193
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkverklaring hoger beroep wegens het ontbreken van procesbelang
In deze zaak heeft appellant, vertegenwoordigd door mr. C.J. Driessen, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De rechtbank had op 22 december 2017 het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dat besluit in stand gelaten. Het Uwv had eerder besloten dat appellant recht had op een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW), maar deze niet zou worden uitbetaald omdat appellant verwijtbaar werkloos was geworden.
In het hoger beroep heeft appellant zich gericht tegen de beslissing van de rechtbank om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten. Het Uwv heeft op 16 april 2019 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen, waarbij appellant alsnog in aanmerking werd gebracht voor een WW-uitkering. Appellant heeft aangegeven zich te kunnen verenigen met deze nieuwe beslissing, maar heeft ook aandacht gevraagd voor de vergoeding van proceskosten en wettelijke rente, die in het nieuwe besluit niet werden genoemd.
De Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat het Uwv volledig tegemoet is gekomen aan de bezwaren van appellant met het nieuwe besluit. Hierdoor had appellant geen belang meer bij een oordeel in hoger beroep, wat leidde tot de conclusie dat het hoger beroep niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang. De Raad heeft het Uwv bovendien veroordeeld in de kosten van bezwaar en de proceskosten in hoger beroep, in totaal € 1.536,-, en heeft bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.