ECLI:NL:CRVB:2019:419

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 januari 2019
Publicatiedatum
12 februari 2019
Zaaknummer
17/7780 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ingangsdatum bijstandsverlening en bijzondere omstandigheden voor eerdere ingangsdatum

In deze zaak gaat het om de ingangsdatum van de bijstandsverlening aan appellant, die bijstand ontving op grond van de Participatiewet (PW). Na een eerdere opschorting van zijn recht op bijstand, heeft het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel op 12 september 2016 de bijstand van appellant ingetrokken, omdat hij niet had voldaan aan de vereisten van het opschortingsbesluit. Appellant heeft hiertegen beroep aangetekend, maar de rechtbank heeft zijn beroep ongegrond verklaard.

Appellant heeft op 30 december 2016 opnieuw bijstand aangevraagd, maar het college heeft deze aanvraag aanvankelijk afgewezen. Na bezwaar heeft het college de aanvraag gegrond verklaard en bijstand toegekend met ingang van 30 december 2016. Appellant was het niet eens met deze ingangsdatum en stelde dat de bijstand met terugwerkende kracht vanaf 12 augustus 2016 verleend moest worden, omdat er bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden.

De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak geoordeeld dat de beëindiging van de bijstandsverlening op 12 augustus 2016 geen bijzondere omstandigheden met zich meebracht die een eerdere ingangsdatum rechtvaardigden. Appellant heeft in hoger beroep de gronden herhaald, maar de Centrale Raad van Beroep heeft geoordeeld dat de rechtbank gemotiveerd op deze gronden is ingegaan en dat appellant geen nieuwe argumenten heeft aangedragen. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en wijst het hoger beroep af.

Uitspraak

17.7780 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
1 december 2017, 17/3784 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel (college)
Datum uitspraak: 29 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.P. de Witte, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de behandeling van de zaak 17/5097 PW, plaatsgevonden op 18 december 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Witte. Het college heeft zich, met bericht, niet laten vertegenwoordigen. Na de behandeling ter zitting zijn de zaken gesplitst.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Na een eerdere opschorting van het recht op bijstand van appellant heeft het college bij besluit van 12 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 november 2016, de bijstand van appellant met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 12 augustus 2016 ingetrokken. Aan deze besluitvorming heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant het bij het opschortingsbesluit geconstateerde verzuim niet heeft hersteld, omdat hij niet was verschenen op een gesprek op 24 augustus 2016 en de gevraagde bankafschriften niet heeft verstrekt. Bij uitspraak van 14 juli 2017 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 30 november 2016 ongegrond verklaard. Deze uitspraak heeft de Raad bevestigd bij uitspraak van heden, 15/5097 PW.
1.2.
Op 30 december 2016 heeft appellant opnieuw bijstand aangevraagd. Bij besluit van 7 maart 2017 heeft het college de aanvraag van appellant afgewezen. Bij besluit van 14 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 maart 2017 gegrond verklaard, het besluit van 7 maart 2017 herroepen en aan appellant met ingang van 30 december 2016 bijstand toegekend.
1.3.
Appellant heeft in beroep tegen het bestreden besluit aangevoerd dat de ingangsdatum van de bijstand 12 augustus 2016 moet zijn.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank het volgende overwogen, waarbij voor eiser appellant moet worden gelezen en voor verweerder het college:
”Vast staat dat eiser zich op 30 december 2016, na beëindiging van zijn bijstandsuitkering op 12 augustus 2016, opnieuw heeft gemeld om bijstand aan te vragen, zodat in beginsel bijstand moet worden verleend met ingang van 30 december 2016. De omstandigheid dat eisers uitkering op 12 augustus 2016 is beëindigd en hij daardoor huurachterstand heeft, is geen bijzondere omstandigheid die voor verweerder aanleiding had moeten zijn om bijstand met terugwerkende kracht te verlenen. De stelling van eiser dat zijn uitkering om dezelfde reden is beëindigd als waarom zijn aanvraag aanvankelijk werd afgewezen, is onjuist. Zoals blijkt uit de uitspraak van deze rechtbank van 14 juli 2017 (ECLI:NL:RBROT:2017:5431) is de uitkering van eiser op 12 augustus 2016 beëindigd omdat hij niet tijdig op de oproepen van verweerder heeft gereageerd en niet de gevraagde informatie heeft geleverd. Het beroep van eiser is in die uitspraak ongegrond verklaard. Niet valt in te zien waarom eiser zich eerst op 30 december 2016 opnieuw heeft gemeld voor een bijstandsuitkering.”
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Evenals in beroep heeft appellant de volgende gronden aangevoerd. Gelet op zijn huurachterstand zijn er in zijn geval bijzondere omstandigheden die rechtvaardigen dat hem met ingang van 12 augustus 2016 bijstand worden verleend. De aanvraag is aanvankelijk op dezelfde, onjuiste, grond afgewezen als de grond waarop het college zijn bijstand heeft ingetrokken, namelijk dat appellant onvoldoende duidelijkheid over zijn woonsituatie heeft gegeven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt daar nog aan toe dat appellant heeft gesteld dat hij pogingen heeft ondernomen om na de intrekking per 12 augustus 2016 eerder bijstand aan te vragen en daarbij zou zijn tegengewerkt door het college. Appellant heeft dit eerst ter zitting ingenomen standpunt echter in het geheel niet onderbouwd, zodat de Raad hieraan voorbij gaat.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep geen doel treft, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van Y. Itkal als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 januari 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) Y. Itkal

IJ