Uitspraak
17.5400 WIA
OVERWEGINGEN
.Appellante heeft van 23 mei 2013 tot 16 september 2013 en van 12 oktober 2014 tot 1 februari 2015 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die sinds 2012 met zwangerschapsklachten uitviel uit haar werk. Appellante had een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg en verzocht om een WIA-uitkering. Na medisch onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv, werd vastgesteld dat appellante lijdt aan chronische aspecifieke lage rugklachten en paniekaanvallen bij stress. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante 100% arbeidsongeschikt was, maar na herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering.
Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen moesten worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan te nemen dat het Uwv te weinig beperkingen had aangenomen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. De Raad concludeerde dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.