ECLI:NL:CRVB:2019:4189

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
17/5400 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na zorgvuldig medisch onderzoek en afwijzing van deskundigenbenoeming

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak betreft de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die sinds 2012 met zwangerschapsklachten uitviel uit haar werk. Appellante had een uitkering ontvangen op grond van de Wet arbeid en zorg en verzocht om een WIA-uitkering. Na medisch onderzoek door een verzekeringsarts van het Uwv, werd vastgesteld dat appellante lijdt aan chronische aspecifieke lage rugklachten en paniekaanvallen bij stress. De verzekeringsarts concludeerde dat appellante 100% arbeidsongeschikt was, maar na herbeoordeling door een verzekeringsarts bezwaar en beroep werd vastgesteld dat appellante minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van haar uitkering.

Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond. In hoger beroep voerde appellante aan dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was en dat er meer beperkingen in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgenomen moesten worden. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om aan te nemen dat het Uwv te weinig beperkingen had aangenomen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om een deskundige te benoemen. De Raad concludeerde dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellante.

Uitspraak

17.5400 WIA

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 16 juni 2017, 16/3694 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. A. Seme, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Seme en [X]. Als tolk was W. Woning aanwezig. Het Uwv is niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 12 november 2012 met zwangerschapsklachten uitgevallen vanuit werkzaamheden als uitzendkracht voor [naam werkgever 1] en op 14 november 2012 voor haar werkzaamheden via [naam werkgever 2] ([werkgever 2])
.Appellante heeft van 23 mei 2013 tot 16 september 2013 en van 12 oktober 2014 tot 1 februari 2015 een uitkering op grond van de Wet arbeid en zorg ontvangen.
1.2.
In verband met haar aanvraag om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is appellante onderzocht op het spreekuur van een verzekeringsarts van het Uwv. Deze verzekeringsarts heeft in een rapport van 3 december 2015 vermeld dat appellante chronische aspecifieke lage rugklachten heeft en last heeft van paniekaanvallen bij stress. Zij heeft angst om alleen naar buiten te gaan en om zelfstandig te reizen. Bij psychisch onderzoek heeft deze arts vastgesteld dat het bewustzijn helder en de waarneming adequaat is, het geheugen niet merkbaar verminderd is en de aandacht gericht blijft. De verzekeringsarts heeft in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) onder andere beperkingen aangenomen voor het vasthouden en verdelen van de aandacht (beoordelingspunten 1.1 en 1.2) en wat betreft vervoer (beoordelingspunt 2.10). Daarnaast zijn lichte beperkingen aangenomen voor rugbelasting. Een arbeidsdeskundige heeft in een rapport van 17 december 2015 te kennen gegeven dat geen functies geselecteerd kunnen worden.
1.3.
Bij besluit van 22 december 2015 heeft het Uwv aan appellante met ingang van
11 oktober 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. De uitkering is toegekend tot en met
10 juli 2016.
1.4.
Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft naar aanleiding van het bezwaar van [werkgever 2] tegen dit besluit, appellante onderzocht op het spreekuur van 10 maart 2016 en in een rapport van 30 maart 2016 vermeld dat gezien de aard, ernst, duur en het beloop van de klachten en de beschikbare medische gegevens aanleiding is om de FML te wijzigen. In de bij het rapport behorende FML van 30 maart 2016 zijn de beperkingen op beoordelingspunten 1.1, 1.2 en 2.10 vervallen. Een arbeidskundige bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 juni 2016 te kennen gegeven dat de wachttijd van 104 weken is geëindigd op 26 juni 2015 en aan de hand van wat appellante kan verdienen met geselecteerde voorbeeldfuncties berekend dat zij 4,56% arbeidsongeschikt is.
1.5.
Het Uwv heeft bij besluit van 7 juli 2016 (bestreden besluit) het bezwaar van [werkgever 2] gegrond verklaard. Op grond van de medische en arbeidskundige heroverweging is appellante met ingang van de datum 27 juni 2015 minder dan 35% arbeidsongeschikt. Op grond van de wettelijke bepalingen heeft het Uwv de WIA-uitkering zes weken na bekendmaking van dit besluit beëindigd, te weten met ingang van 19 augustus 2016.
2.1.
In een in beroep ingebracht rapport van 21 september 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep vermeld dat hij bij zijn beoordeling in bezwaar appellante zelf lichamelijk en psychisch heeft onderzocht, zij op dat moment niet overmatig angstig was en de aandacht en concentratie niet evident gestoord waren, wat in lijn is met de bevindingen van de primaire verzekeringsarts. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft erop gewezen dat ook uit informatie van de behandelend psychiater en psycholoog van i-psy naar voren komt dat het verhaal van appellante coherent is en het bewustzijn helder is. De beperkingen bij beoordelingspunten 1.1 (vasthouden van de aandacht) en 1.2 (verdelen van de aandacht) zijn daarom in bezwaar vervallen, wat ook in lijn is met de Basisinformatie CBBS. De beperking op beoordelingspunt 2.10 (vervoer) is vervallen, omdat appellante niet overmatig angstig bleek en haar oudste kind ook tweemaal per week naar de peuterspeelzaal brengt. Met de aangenomen beperkingen in rubrieken 1 en 2 wordt rekening gehouden met de paniekaanvallen die appellante heeft bij stress en piekeren.
2.2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft volgens de rechtbank in de rapporten van 30 maart 2016 en 21 september 2016 duidelijk gemotiveerd dat er geen reden is om beperkingen op beoordelingspunten 1.1, 1.2 en 2.10 aan te nemen en dat de in de FML van 30 maart 2016 neergelegde beperkingen in voldoende mate tegemoet komen aan de bij appellante bestaande psychische beperkingen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. Daarbij zijn in bezwaar ten onrechte de beperkingen op beoordelingspunten 1.1, 1.2 en 2.10 van de FML vervallen. De FML moet worden aangevuld met beperkingen wat betreft cognitieve vaardigheden, zelfredzaamheid en de fysieke klachten die appellante ervaart. Zij is dusdanig beperkt in zelfstandig handelen dat zij niet zelfstandig de algemene dagelijkse levensverrichtingen kan uitvoeren. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verwezen naar inlichtingen van de psychiater van i-psy die haar van april 2015 tot augustus 2017 heeft behandeld en begeleidings- en behandelingsplannen uit 2018 en 2019 van Perspectief (Ambulante hulpverlening GZ). Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte geoordeeld dat er geen aanleiding is om het advies van een deskundige in te winnen.
Appellante heeft betoogd dat de functies niet geschikt voor haar zijn, omdat de FML niet juist is. Ze moet in de geselecteerde functies zelfstandig kunnen functioneren, terwijl zij voor haar dagbesteding volledig afhankelijk is van haar ambulante begeleidster. Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij in aanmerking komt voor een IVA-uitkering.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen. In reactie op een door appellante in beroep ingezonden begeleidingsplan van Mijdienst van 5 december 2016 en een rapport van een psychologisch onderzoek door i-psy van 28 februari 2017 heeft een verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 16 mei 2019 vermeld dat de angsten en de beperkte coping door appellante begrepen kunnen worden uit het laag intellectueel vermogen dat in het psychologisch onderzoek is vastgesteld. Uit dat onderzoek blijkt niet van een cognitief defect dat een verminderde concentratie zou kunnen verklaren. Appellante heeft jarenlang haar werk kunnen doen. Er is geen reden om aan te nemen dat appellante de voor haar geschikte werkzaamheden niet zou kunnen verrichten. In reactie op de door appellante in hoger beroep ingebrachte stukken van i-psy en Perspectief van 2 augustus 2017, 25 juli 2018, 16 januari 2019 en 8 maart 2019 heeft deze verzekeringsarts bezwaar en beroep in een rapport van 14 november 2019 vermeld dat de informatie uit de stukken van i-psy bekend is en dat uit het begeleidingsplan van Perspectief niet een gebrek aan zelfstandigheid of onvermogen tot ADL kan worden begrepen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht, wordt onderschreven. Uit het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 maart 2016 volgt dat deze arts bij appellante lichamelijk en psychisch onderzoek heeft verricht. In de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep aangepaste FML zijn in de rubrieken die betrekking hebben op persoonlijk en sociaal functioneren beperkingen aangenomen. Appellante is onder meer aangewezen op vaste, bekende werkwijzen, een voorspelbare werksituatie, een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in aanvulling op de door de primaire verzekeringsarts opgestelde FML onder meer als beperkingen toegevoegd dat appellante is aangewezen op werk waarin geen hoog handelingstempo vereist is, zonder verhoogd persoonlijk risico, waarin weinig of geen rechtstreeks contact met klanten of patiënten of hulpbehoevenden is vereist. In het rapport van 21 september 2016 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk gemotiveerd waarom de beperkingen op beoordelingspunten 1.1, 1.2 en 2.10 zijn vervallen in bezwaar. In het in hoger beroep ingebrachte rapport van 16 mei 2019 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep aanvullend afdoende toegelicht waarom in de uitkomsten van het rapport van het psychologisch onderzoek van 28 februari 2017 geen aanleiding is gezien om appellante beperkt te achten wat betreft vasthouden en verdelen van de aandacht. Er zijn door appellante geen medische gegevens ingezonden die aanleiding geven om aan deze nadere toelichting te twijfelen. De door appellante in hoger beroep ingebrachte inlichtingen van i-psy en Perspectief bevestigen de bekende medische situatie van appellante zoals de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 14 november 2019 met juistheid heeft vermeld. Uit de begeleidingsplannen van Mijdienst en Perspectief en de toelichting daarop ter zitting blijkt dat de begeleiding van appellante inhoudt dat de begeleider bij appellante éénmaal in de week aan huis komt. Daarnaast is deze begeleidster telefonisch bereikbaar voor appellante, om haar zo nodig adviezen te geven en gerust te stellen. Anders dan appellante stelt, kan hieruit niet worden afgeleid dat appellante op de datum in geding in het geheel niet zelfstandig kan functioneren, voor haar dagbesteding afhankelijk is van haar begeleider en ADL-afhankelijk is. Ook is er geen (medische) informatie voorhanden waarin wordt onderbouwd dat appellante geen gebruik zou kunnen maken van het openbaar vervoer, eigen vervoer, dan wel een vervoersvoorziening.
4.2.
Wat is overwogen in 4.1 betekent dat er geen aanknopingspunten zijn voor de conclusie dat het Uwv te weinig beperkingen heeft aangenomen. Gelet op dit oordeel wordt de rechtbank gevolgd dat geen aanleiding bestaat om een medisch deskundige te benoemen.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 1 juni 2016 inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellante geschikt zijn.
4.4.
De overwegingen in 4.1 tot en met 4.3 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.S. van der Kolk, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) J.S. van der Kolk
(getekend) H. Spaargaren