ECLI:NL:CRVB:2019:4187

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 december 2019
Publicatiedatum
19 december 2019
Zaaknummer
17/8202 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering na beoordeling van arbeidsongeschiktheid en medische toestand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Overijssel. De appellant, die als commercieel technisch adviseur werkte, had zich ziek gemeld en ontving een uitkering op basis van de Werkloosheidswet. Na een beoordeling door een verzekeringsarts werd vastgesteld dat hij niet meer geschikt was voor zijn laatst verrichte werk, maar dat hij wel belastbaar was voor andere functies. Het Uwv weigerde echter een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe ziekmelding en een beëindiging van de ZW-uitkering, heeft de rechtbank het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat er geen nieuwe medische feiten waren die een verslechtering van de toestand van de appellant konden onderbouwen. In hoger beroep heeft de appellant aangevoerd dat zijn cardiale toestand was verslechterd en dat hij meer fysieke klachten ervoer. De Raad heeft echter geoordeeld dat de verzekeringsartsen zorgvuldig hebben gehandeld en dat er geen aanleiding was om de eerdere conclusies te herzien. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, waarbij werd vastgesteld dat de appellant geschikt was voor de eerder geselecteerde functies en dat er geen objectieve medische redenen waren om aan te nemen dat zijn belastbaarheid was verslechterd.

Uitspraak

17.8202 ZW

Datum uitspraak: 19 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 14 november 2017, 17/1331 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.T. Ghaffari, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Ghaffari. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. I. Smit.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als commercieel technisch adviseur voor 40 uur per week tot en met 30 november 2013. Op 27 november 2014 heeft hij zich ziek gemeld. Op dat moment ontving hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet. Naar aanleiding van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. In een rapport van 21 november 2016 heeft deze arts vastgesteld dat appellant belastbaar is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 21 november 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 18 januari 2017 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 24 november 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft tegen dat besluit geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Appellant heeft zich op 20 februari 2017 ziek gemeld met fysieke klachten. Op 6 maart 2017 heeft hij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 8 maart 2017 geschikt geacht voor de eerder naar aanleiding van de aanvraag op grond van de Wet WIA geselecteerde functies van productiemedewerker, inpakker en boekhouder/loonadministrateur. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 7 maart 2017 de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant per 8 maart 2017 beëindigd. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 mei 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 1 mei 2017 ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2.1.
Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts in het rapport van 7 maart 2017 heeft overwogen dat er geen wezenlijk andere medische feiten zijn dan bij de WIA‑beoordeling van 21 november 2016. Appellant heeft vergelijkbare klachten, de behandeling is niet wezenlijk anders en zijn activiteitenpatroon is ook vergelijkbaar. Appellant claimt nog steeds veel belemmeringen die niet verklaard kunnen worden door de aard en de ernst van de aandoening. Daarbij lijkt deconditionering ook een rol te spelen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in een rapport van 1 mei 2017 geconcludeerd dat uit zowel de primaire beoordeling als de beoordeling in bezwaar blijkt dat er per datum ziekmelding (20 februari 2017) en op de datum in geding (8 maart 2017) geen sprake is van nieuwe medische feiten dan wel een objectiveerbare verslechtering van de bestaande medische toestand van appellant. De ontvangen informatie van de behandelend cardioloog wijst hier volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep evenmin op. Volgens deze verzekeringsarts blijkt uit de medische gegevens dat sprake is van een moeilijk behandelbaar en symptomatisch atriumfibrilleren. Met de door appellant ervaren klachten is echter rekening gehouden bij de vaststelling van de belastbaarheid. Omdat uit de beschikbare medische gegevens niet blijkt van een beperking van de linkerventrikelfunctie is er met name geen reden voor een verdergaande urenbeperking (appellant kan ’s nachts niet werken en gemiddeld ongeveer acht uur per dag). Aangezien de primaire beoordeling uitgaat van de bij de WIA-beoordeling geselecteerde functies en er geen argumenten zijn om een verslechterde belastbaarheid aan te nemen, moet appellant volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep in staat geacht worden deze functies te vervullen. De rechtbank heeft ook geen aanleiding gezien aan te nemen dat op de datum in geding sprake was van dusdanige psychische klachten dat dit had moeten leiden tot het aannemen van aanvullende beperkingen in de FML.
2.2.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 31 augustus 2017 afdoende gemotiveerd waarom hij in het door appellant aangevoerde en in de door appellant in beroep ingediende brief van de behandelend cardioloog van 14 juni 2017 geen aanleiding heeft gezien om meer beperkingen aan te nemen. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de verzekeringsarts vastgesteld dat in vergelijking met de WIA-beoordeling het klachtenpatroon van appellant en zijn dagelijkse activiteiten overeenkwamen en dat ook de behandeling niet wezenlijk anders was. De informatie van de cardioloog geeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding te veronderstellen dat de cardiale toestand van appellant per 8 maart 2017 slechter was dan ten tijde van de beslissing over de WIA. Het medisch beleid is wel gewijzigd, in die zin dat appellant amiodaron voorgeschreven kreeg, maar uit de aangeleverde gegevens blijkt volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet dat dit gebruik op zich heeft geleid tot een verslechtering. In de FML is volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep rekening gehouden met een verminderde inspanningstolerantie door middel van het vaststellen van beperkingen voor onder meer duwen/trekken, tillen/dragen en lopen, die aansluiten bij de vastgestelde medische problematiek van appellant. Uit de informatie van de cardioloog blijkt niet dat de inspanningstolerantie zodanig objectiveerbaar beperkt is, dat verdergaande beperkingen aangenomen moeten worden. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de verzekeringsarts bezwaar en beroep daarin niet te volgen.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat sprake is van een objectiveerbare verslechtering van zijn cardiale toestand, wat heeft geleid tot veel fysieke klachten als gevolg van verminderde inspanningstolerantie. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant verwezen naar de brieven van zijn behandelend cardioloog van 15 december 2016, 20 maart 2017, 14 juni 2017 en 22 mei 2018. Appellant heeft ook benadrukt dat hij veel bijwerkingen ervaart van de hem voorgeschreven medicatie (amiodaron) en gewezen op het dagverhaal waaruit naar voren komt dat hij meer beperkt is en minder activiteiten kan verrichten. Zijn conclusie is dat de eerder geselecteerde functies te veel fysieke inspanning vereisen en dus niet passend zijn.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Deze regel lijdt in dit geval in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van de aanspraak van de verzekerde op een uitkering op grond van de Wet WIA. Van ongeschiktheid in de zin van de ZW is geen sprake indien de verzekerde geschikt is voor ten minste één van de functies die aan hem zijn voorgehouden bij de laatste vaststelling van de mate van arbeidsongeschiktheid op grond van de Wet WIA.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellant in de beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de rapporten van 1 mei 2017 en 31 augustus 2017 kenbaar in de afweging heeft betrokken.
4.3.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de in 4.2 genoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep deugdelijk gemotiveerd dat in de FML van 21 november 2016 voldoende rekening is gehouden met de klachten en daaruit voortvloeiende objectiveerbare medische beperkingen van appellant.
4.4.
Appellant heeft in hoger beroep nieuwe medische informatie ingediend van zijn behandelend cardioloog van 22 mei 2018. Daarin vermeldt de cardioloog dat appellant enkele weken na een op 3 november 2016 uitgevoerde zogenaamde invasieve behandeling opnieuw boezemfibrilleren kreeg met de bekende klachten van een duidelijk verminderde inspanningstolerantie. De behandelend specialist schrijft verder dat, voordat de stap gezet kan worden naar een meer uitgebreide behandeling van de linkerboezem onder algehele narcose, een elektrische cardioversie is verricht en appellant werd ingesteld op amiodaron. Het doel is een normaal hartritme te verkrijgen en dat ook enige tijd te behouden. De cardioloog vervolgt zijn brief als volgt: “Bij de laatste policontrole in november 2017 bleek dat patiënt onder amiodaron inderdaad een normaal hartritme heeft behouden. Helaas is van amiodaron bekend dat bij chronisch gebruik bijwerkingen kunnen optreden. Sommige zijn mild, maar andere kunnen ook bedreigend van karakter zijn. Daarom worden verschillende onderzoeken gebruikt (röntgenonderzoek van de longen en uitgebreid laboratoriumonderzoek) om de effecten van amiodaron op verschillende organen te monitoren. De ervaring leert dat onder chronisch gebruik van amiodaron toch rekening gehouden moet worden met onverwachts optredende bijwerkingen. Dit is reden waarom een meer uitgebreide, invasieve behandeling van de linkerboezem zal moeten worden overwogen als alternatief voor chronisch gebruik van amiodaron. Het behoud van een normaal hartritme leidt niet alleen tot een betere kwaliteit van leven, maar verlaagt ook het risico op hartfalen als het boezemfibrilleren een chronisch karakter krijgt.” Deze informatie tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 14 juni 2018 inzichtelijk overtuigend toegelicht dat uit de in algemene bewoordingen gestelde brief van de cardioloog niet kan worden afgeleid dat hij bij appellant bijwerkingen van het gebruik van amiodaron objectiveerbaar heeft vastgesteld. Volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep volgt uit de informatie van de cardioloog dat zowel de pompfunctie als het hartritme normaal zijn en hij heeft dan ook geen aanleiding gezien om op basis van de nieuwe medische informatie de belastbaarheid te herzien. Geen aanleiding wordt gezien te twijfelen aan deze conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
De overwegingen in 4.2 tot en met 4.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van C.I. Heijkoop als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 19 december 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) C.I. Heijkoop