In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de besluiten van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) betreffende de mate van arbeidsongeschiktheid. Appellant, die zich op 29 september 2014 ziek meldde wegens psychische klachten, had bezwaar gemaakt tegen de vaststelling van zijn arbeidsongeschiktheid door het Uwv. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 26 september 2016 35-80% arbeidsongeschikt was en per 26 november 2016 35-45%. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid terecht had vastgesteld. De Raad concludeerde dat er voldoende medische en arbeidskundige grondslag was voor de besluiten van het Uwv. Appellant had in hoger beroep aangevoerd dat hij volledig arbeidsongeschikt was, maar de Raad vond geen aanleiding om de eerdere oordelen van de rechtbank te herzien. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv adequaat had gehandeld in de beoordeling van de psychische klachten van appellant. De informatie van de psychiater van PsyQ leidde niet tot een ander oordeel, omdat deze niet betrekking had op de relevante data. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af.