ECLI:NL:CRVB:2019:4167

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
17/5373 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsvermogen van appellante in het kader van de Wajong-uitkering

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland, waarin het beroep van appellante tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellante, geboren in 1982, ontvangt sinds 2000 een Wajong-uitkering vanwege een ontwikkelingsstoornis. Het Uwv heeft vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, wat heeft geleid tot een verlaging van haar uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon per 1 januari 2018. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv.

In hoger beroep herhaalt appellante haar eerdere gronden en stelt dat zij vanwege haar handicap dag en nacht begeleiding nodig heeft. Het Uwv heeft echter bevestigd dat appellante mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank de beroepsgronden van appellante afdoende heeft besproken en gemotiveerd waarom deze niet slagen. De Raad concludeert dat appellante in staat is om met begeleiding huishoudelijke taken uit te voeren en dat er geen aanwijzingen zijn dat haar arbeidsmogelijkheden zijn verslechterd. De Raad bevestigt daarom de uitspraak van de rechtbank en het besluit van het Uwv om de Wajong-uitkering te verlagen.

Uitspraak

17.5373 WAJONG

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
20 juni 2017, 17/574 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft P.A. Drost hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2019. Voor appellante
is Drost verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. C.C. Mac Arthur-Neering.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante, geboren [in] 1982, heeft in verband met een ontwikkelingsstoornis sinds 1 oktober 2000 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 1998) ontvangen, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2.
Met ingang van 1 januari 2015 is de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong 2015) in werking getreden. Appellante heeft desgevraagd een vragenlijst Wajong ingevuld in verband met een beoordeling van haar arbeidsvermogen. Na een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van
27 juli 2016 vastgesteld dat appellante arbeidsvermogen heeft, als gevolg waarvan haar Wajong-uitkering met ingang van 1 januari 2018 zal worden verlaagd van 75% naar 70% van het minimumloon. Appellante heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Het Uwv heeft dit bezwaar bij besluit van 16 januari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. In wat appellante in beroep heeft aangevoerd, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van het in de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige rapporten neergelegde standpunt van het Uwv dat appellante arbeidsvermogen heeft. De rechtbank heeft appellante niet gevolgd in haar standpunt dat uit de indicatiebesluiten van het Centrum indicatiestelling zorg (CIZ) over de jaren 2009 en 2016, de toekenningsbeschikking persoonsgebonden budget over 2016 en de zorgovereenkomsten over de jaren 2009 en 2016, blijkt dat er sprake is van 24-uurszorg waardoor zij niet kan werken. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat deze besluiten genomen zijn binnen een ander beoordelingskader en dat uit de zorgbeschrijving in de zorgovereenkomst niet blijkt dat appellante niet ten minste vier uur per dag belastbaar is. Over het rapport van de bezwaararts van Argonaut, dat ten grondslag ligt aan de toekenning van een OV-begeleidingskaart, heeft de rechtbank overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep inzichtelijk heeft uiteengezet dat deze stukken geen nieuwe informatie bevatten. De rechtbank heeft daaraan toegevoegd dat de toekenning van een OV-begeleiderskaart genomen is binnen een ander beoordelingskader. De rechtbank is niet gebleken dat appellante de voorbeeldtaak van het inruimen van een afwasmachine niet zou kunnen vervullen. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het Uwv terecht heeft besloten de Wajong-uitkering van appellante met ingang van 1 januari 2018 te verlagen naar 70% van het minimumloon.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij vanwege haar ontwikkelingsstoornis dermate gehandicapt is dat zij dag en nacht begeleiding nodig heeft. Over het medisch onderzoek heeft appellante naar voren gebracht dat dit ondeugdelijk was. Het Uwv heeft onvoldoende gewicht toegekend aan de ernst van haar handicap, de door haar gestelde verslechtering van haar gezondheidstoestand en de bevindingen zoals onder meer zijn beschreven in de door haar in beroep ingebrachte stukken van het CIZ. Appellante heeft herhaald dat zij geen arbeidsvermogen heeft en ook onmogelijk de taken als ‘was vouwen’ of ‘inruimen afwasmachine’ kan vervullen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor het wettelijk kader wordt verwezen naar de uitspraak van de Raad van 12 juni 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2078.
4.2.
In geding is de vraag of het Uwv zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante op 1 januari 2018 mogelijkheden tot arbeidsparticipatie (arbeidsvermogen) heeft als bedoeld in artikel 3:8a van de Wajong 2015.
4.3.
Wat appellante in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak heeft aangevoerd, is een herhaling van de gronden die zij al in beroep naar voren heeft gebracht. De rechtbank heeft die gronden afdoende besproken en voldoende gemotiveerd waarom die gronden niet slagen. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen aanleiding is te twijfelen aan de juistheid van het standpunt van het Uwv dat appellante op 1 januari 2018 mogelijkheden tot arbeidsparticipatie heeft. De verzekeringsarts en verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben appellante gezien en zich daarbij een beeld gevormd van de bestaande problematiek. Er is bij appellante sprake van een verstandelijke beperking, waardoor zij aangewezen is op enkelvoudige werkopdrachten in een gestructureerde omgeving, en waarbij het werktempo lager kan liggen. De verzekeringsarts heeft vastgesteld dat appellante in de thuisomgeving huishoudelijke taken verricht zoals de vaatwasser uitruimen en stofzuigen, waarbij zij wordt aangestuurd door haar partner. Appellante geeft aan dat zij huishoudelijke apparaten niet kan bedienen, ze kan wel met een computer overweg die ze gebruikt voor tekstverwerken en het tekenprogramma ‘paint’. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconstateerd dat appellante naar haar zeggen sturing en begeleiding nodig heeft bij alle activiteiten, maar dat dit door appellante en haar partner gestelde onvermogen inconsistent en niet aannemelijk is. Appellante heeft in het verleden zelfstandig gewoond met begeleiding op afstand en jarenlang in het kader van de Wet sociale werkvoorziening (Wsw) gewerkt in een beschermde werkomgeving, waarbij zij zelfstandig naar het werk reisde. Uit de ingebrachte correspondentie over de beëindiging van het Wsw-dienstverband van appellante blijkt niet dat dit destijds per 1 oktober 2011 is beëindigd omdat appellante daarin niet functioneerde. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overtuigend gemotiveerd dat niet is gebleken dat de arbeidsmogelijkheden van appellante sindsdien zijn verslechterd. Ook hetgeen door appellante in hoger beroep is aangevoerd geeft geen aanwijzing voor de veronderstelling dat appellante niet beschikt over basale werknemersvaardigheden, niet aaneengesloten kan werken gedurende een periode van ten minste een uur, niet ten minste vier uur per dag belastbaar is, of niet in staat is om met begeleiding - zoals die in de thuissituatie door haar partner wordt geboden - de voorbeeldtaken ‘vouwen was’ of ‘vullen wasmachine’ te verrichten.
4.4.
Het Uwv heeft terecht besloten dat de Wajong-uitkering van appellante met ingang van
1 januari 2018 te verlagen naar 70% van het minimumloon.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.J.M. Weyers, in tegenwoordigheid van M. Graveland als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) E.J.J.M. Weyers
(getekend) M. Graveland