ECLI:NL:CRVB:2019:4147

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
17/6469 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv met betrekking tot zijn WIA-uitkering. Appellant had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar het Uwv had zijn bezwaar tegen een wijziging van de arbeidsongeschiktheid ongegrond verklaard. De rechtbank Den Haag had het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, maar dit is ingetrokken nadat het Uwv op 23 oktober 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar had genomen, waarmee het volledig tegemoetkwam aan de bezwaren van appellant. Appellant verzocht ook om vergoeding van de gemaakte proceskosten en schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De Raad heeft vastgesteld dat de redelijke termijn met meer dan een jaar is overschreden en heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding. De totale proceskosten zijn vastgesteld op € 6.128,86, en de Staat is veroordeeld tot betaling van € 1.500,- aan immateriële schade.

Uitspraak

17.6469 WIA

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
11 augustus 2017, 15/8992 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[naam werkgever] gevestigd te [vestigingsplaats] (ex-werkgever)
de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) (Staat)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.A.M. Houberg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De ex-werkgever heeft als derde-belanghebbende deelgenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 augustus 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.A.M. Houberg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J. Grasmeijer.
Ter zitting heeft de Raad het onderzoek geschorst.
Het Uwv heeft op 23 oktober 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
Bij brief van 31 december 2018 heeft Houberg namens appellant het hoger beroep ingetrokken en gelijktijdig de Raad verzocht om het Uwv te veroordelen in de door appellant in bezwaar, beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten. Tevens heeft appellant verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) door de Staat.
Naar aanleiding van dit verzoek heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het Uwv heeft tegen de verzoeken om veroordeling tot vergoeding van schade en om vergoeding van proceskosten verweer gevoerd.
Appellant heeft een nadere reactie ingediend.
Partijen hebben desgevraagd niet verklaard gebruik te willen maken van het recht om op een zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Bij besluit van 4 september 2014 heeft het Uwv aan appellant met ingang van 7 oktober 2014 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 8 januari 2015 heeft het Uwv het bezwaar van appellant van 10 oktober 2014, ontvangen op 13 oktober 2014, ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 17 september 2015 (15/1002) heeft de rechtbank Den Haag, na een tussenuitspraak te hebben gedaan op 19 mei 2015, het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
1.2.
Bij besluit van 27 oktober 2015 (het bestreden besluit) heeft het Uwv opnieuw op het bezwaar van appellant besloten en het bezwaar weer ongegrond verklaard. De mate van arbeidsongeschiktheid is gewijzigd vastgesteld op 35 tot 80%. Er is volgens het Uwv geen recht op een IVA-uitkering, omdat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep functies heeft kunnen selecteren, op basis waarvan appellant ingedeeld wordt in de arbeidsongeschiktheidsklasse van 35 tot 80%.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het Uwv onvoldoende heeft onderbouwd dat hij bij op 7 oktober 2014 twintig uur kon werken.
3.2.
Het Uwv heeft op 23 oktober 2018 een gewijzigde beslissing op bezwaar genomen.
3.3.
Namens appellant is het hoger beroep ingetrokken omdat het Uwv met de gewijzigde beslissing op bezwaar van 23 oktober 2018 volledig aan de bezwaren van appellant is tegemoetgekomen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ter beoordeling staat nog het verzoek van appellant tot vergoeding van de in de bezwaar, in beroep en hoger beroep gemaakte kosten en het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade als gevolg van schending van de redelijke termijn.
4.2.1.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld. Ingevolge artikel 8:108, eerste lid, van de Awb is deze bepaling van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
4.2.2.
Appellant heeft verzocht om vergoeding voor het indienen van het bezwaarschrift en het bijwonen van de hoorzitting; voor het indienen van het beroep en het bijwonen van een drietal zittingen en voor het indienen van het hoger beroep en het bijwonen van de zitting in hoger beroep. Tevens heeft appellant om vergoeding van de kosten gemaakt in de verschillende procedures voor de inzet van drs. D.C. Heijstek.
4.2.3.
Het Uwv heeft de verzochte vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en de kosten van drs. Heijstek niet bestreden en heeft voor het overige gesteld zich te kunnen vinden in een vergoeding van proceskosten overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4.2.4.
Bij de uitspraak van 17 september 2015 is het Uwv al veroordeeld voor de kosten van de verleende rechtsbijstand in de bezwaarfase en in de beroepsfase voorafgaand aan die uitspraak. De Raad ziet daarom aanleiding nu het Uwv te veroordelen in de kosten die appellant in verband met de behandeling van het beroep tegen het besluit van 27 oktober 2015 en het hoger beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten worden, ingevolge het Besluit proceskosten bestuursrecht, overeenkomstig het gestelde in het schrijven van 31 december 2018 begroot op € 1.280,- in beroep en € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Tevens bestaat aanleiding om de kosten van drs. Heijstek ten laste van het Uwv ter hoogte van €3.824,86 voor vergoeding in aanmerking te brengen. In totaal bedragen de proceskosten van betrokkene ten laste van het Uwv € 6.128,86.
5.1.
Voor het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM geldt het volgende. De redelijke termijn is voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd (zie de uitspraak van de Raad van 26 januari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1009). De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar duren, terwijl doorgaans geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder heeft de Raad in die uitspraak overwogen dat in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast is van € 500,- per half jaar of een gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
5.2.
Zoals eerder, bijvoorbeeld in de uitspraak van de Raad van 31 juli 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:BB3560, is overwogen dat een zaak pas definitief beëindigd is wanneer de geschillen die veroorzaakt door, gelieerd aan of in verband gebracht kunnen worden met dezelfde rechtsvraag, onaantastbaar zijn beantwoord en uitgevoerd. Dit impliceert dat de verzoeken om veroordeling tot vergoeding in de proceskosten en tot schadevergoeding zodanig verbonden zijn met de hoofdzaak dat deze in het licht van artikel 6 EVRM moeten worden meegenomen bij de beoordeling van de redelijke termijn.
5.3.
Vanaf de datum van ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift op 13 oktober 2014
tot de datum van deze uitspraak heeft de procedure vijf jaar en ruim 2 maanden geduurd. In de zaak zelf noch in de opstelling van appellant zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één jaar en ruim twee maanden overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-. De overschrijding van de redelijke termijn betreft de rechterlijke fase. De Staat wordt veroordeeld tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 1.500,-. De Staat zal tevens worden veroordeeld in de proceskosten van betrokkene met betrekking tot de vordering tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 256,-.
6. Voor vergoeding van het betaalde griffierecht kan appellant zich op grond van artikel 8:41, zevende lid, van de Awb rechtstreeks tot het Uwv wenden.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant tot een bedrag van
€ 6.128,86;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot
betaling aan appellant van een vergoeding van schade tot een bedrag van € 1.500,-;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) in de proceskosten
van appellant tot een bedrag van € 256,-.
Deze uitspraak is gedaan door A. T. de Kwaasteniet als voorzitter in tegenwoordigheid van M. Smit–de Moor. De beslissing is uitgesproken in het openbaar 18 december 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) M. Smit-de Moor