ECLI:NL:CRVB:2019:414
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellant in het kader van de Wet WIA
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van het Uwv over zijn WIA-uitkering. Appellant, die als steigerbouwer werkte, was sinds 2 december 2011 arbeidsongeschikt door rugklachten. Het Uwv had zijn arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 72,94% per 29 mei 2015, na een loongerelateerde WGA-uitkering. Appellant was het niet eens met deze vaststelling en stelde dat zijn medische situatie niet correct was ingeschat, en dat er meer beperkingen hadden moeten worden aangenomen. De rechtbank Rotterdam had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, wat appellant in hoger beroep aanvecht.
De Raad heeft de argumenten van appellant en het Uwv tegen elkaar afgewogen. Appellant voerde aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met zijn medische situatie en dat de geduide functies te zwaar waren. Het Uwv verdedigde de eerdere beslissing en stelde dat de medische beperkingen van appellant correct waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant juist had vastgesteld op 72,94%. De Raad volgde het standpunt van het Uwv en bevestigde de aangevallen uitspraak, waarbij het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.024,- en het griffierecht van € 169,- moest vergoeden.