ECLI:NL:CRVB:2019:4133
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling geschiktheid voor eigen werk na ziekte en WSW-indicatie
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als productiemedewerkster WSW werkte, had zich op 18 februari 2015 ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar een Ziektewet-uitkering toegekend, maar besloot op 16 februari 2016 dat zij met ingang van 22 februari 2016 weer geschikt was voor haar eigen werk. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.
De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad stelt vast dat er geen nieuwe medische informatie is overgelegd in hoger beroep en dat de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de beperkingen van appellante. De Raad benadrukt dat de criteria voor WSW-beoordelingen verschillen van die voor arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen, en dat de WSW-indicatie van appellante niet automatisch betekent dat zij arbeidsongeschikt is.
De Raad bevestigt dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellante geschikt is voor haar eigen werk. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.