ECLI:NL:CRVB:2019:4133

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
18/1293 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor eigen werk na ziekte en WSW-indicatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. Appellante, die als productiemedewerkster WSW werkte, had zich op 18 februari 2015 ziek gemeld met fysieke en psychische klachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had haar een Ziektewet-uitkering toegekend, maar besloot op 16 februari 2016 dat zij met ingang van 22 februari 2016 weer geschikt was voor haar eigen werk. Appellante was het hier niet mee eens en heeft hoger beroep ingesteld.

De rechtbank had het beroep van appellante tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard. De Centrale Raad van Beroep onderschrijft de overwegingen van de rechtbank en oordeelt dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig is uitgevoerd. De Raad stelt vast dat er geen nieuwe medische informatie is overgelegd in hoger beroep en dat de eerdere beoordelingen van de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de beperkingen van appellante. De Raad benadrukt dat de criteria voor WSW-beoordelingen verschillen van die voor arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen, en dat de WSW-indicatie van appellante niet automatisch betekent dat zij arbeidsongeschikt is.

De Raad bevestigt dat het Uwv op goede gronden heeft beslist dat appellante geschikt is voor haar eigen werk. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de griffier.

Uitspraak

18.1293 ZW

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 25 januari 2018, 16/7309 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S. Igdeli, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 november 2019. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Breevoort.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was werkzaam als productiemedewerkster WSW, laatstelijk op de [afdeling X.], voor 35,86 uur per week, toen zij zich op 18 februari 2015 voor dit werk ziek meldde met fysieke en psychische klachten. Haar dienstverband met [Sociale Werkvoorziening Z.] is op 1 juli 2015 geëindigd. Het Uwv heeft appellante een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toegekend.
1.2.
In het kader van een eerstejaars ZW-beoordeling (EZWb) heeft appellante het spreekuur van 16 december 2015 bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellante belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een Kritische Functionele Mogelijkhedenlijst (KFML) van 5 januari 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellante geschikt is voor de laatst verrichte arbeid in de functie van productiemedewerker WSW. Het Uwv heeft bij besluit van 16 februari 2016 de ZW-uitkering van appellante met ingang van 22 februari 2016 beëindigd, omdat zij meer dan 65% kan verdienen van het loon dat zij verdiende voordat zij ziek werd. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 5 oktober 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hieraan heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat, anders dan appellante betoogt, de omstandigheid dat de verzekeringsarts op 24 december 2015 appellante nog ongeschikt achtte voor haar eigen werk, niet maakt dat het bestreden besluit geen stand kan houden. De verzekeringsarts heeft op basis van het onderzoek de beperkingen van appellante verwerkt in een KFML, waarna de arbeidsdeskundige op basis van de beperkingen – genoemd in de KFML en de functiebelasting, zoals de arbeidsdeskundige heeft vastgesteld na navraag bij de leidinggevende van appellante en na overleg met de verzekeringsarts – tot de slotsom is gekomen dat appellante geschikt was voor haar eigen werk. De rechtbank heeft verder geoordeeld dat de omstandigheid dat appellante tijdens haar ziekte is toegelaten tot de doelgroep van de WSW, geen aanleiding hoeft te zijn voor twijfel aan de bevindingen van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep). Uit vaste rechtspraak (zie onder andere de uitspraak van de Raad van 29 april 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BQ3346) blijkt dat de toelating tot de doelgroep van de WSW geen rechtstreekse betekenis heeft voor de vraag of aanspraak bestaat op een arbeidsongeschiktheidsuitkering. De criteria die worden aangelegd bij een WSW‑beoordeling zijn immers niet dezelfde als die welke gelden bij een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling. Wel kunnen de daaraan ten grondslag liggende gegevens informatie bevatten over de medische situatie van betrokkene die relevant is voor de beoordeling van de beperkingen per de datum in geding. Zowel de verzekeringsarts als de verzekeringsarts bezwaar en beroep was op de hoogte van de WSW-indicatie van appellante. De rechtbank merkt hierbij nog op dat het eigen werk van appellante werk bij de [Sociale Werkvoorziening Z.] betrof. Niet is gebleken dat dit werk niet in WSW-verband kan worden voortgezet, bij de oude werkgever of bij een soortgelijke werkgever.
3.1.
In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij zich niet geschikt acht voor haar eigen werk. Zij heeft daarnaast aangevoerd dat het rechtszekerheidsbeginsel is geschonden omdat zij op basis van het hetzelfde rapport eerst ongeschikt maar daarna geschikt is bevonden voor haar eigen werk. Appellante voegt daaraan toe dat ook haar leidinggevende haar ongeschikt heeft geacht voor haar arbeid. Daarnaast zijn de beperkingen die volgen uit haar WSW-indicatie onvoldoende in acht genomen.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
4.2.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het medisch onderzoek door de betrokken verzekeringsartsen op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. Wat appellante in de (hoger)beroepsgronden en ter zitting van de Raad aan klachten heeft vermeld, stemt overeen met de klachten die de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 18 juli 2016 kenbaar in de afweging heeft betrokken. Anders dan appellante stelt heeft verzekeringsarts Niestadt, nadat hij bij rapport van 3 februari 2016 van de arbeidsdeskundige aanvullende informatie heeft ontvangen, kunnen terugkomen van zijn eerdere standpunt dat appellante ongeschikt was voor haar eigen werk. Dit levert geen strijd op met enig geschreven of ongeschreven rechtsregel of enig algemeen rechtsbeginsel.
4.3.
Wat over de medische beoordeling door de rechtbank in de aangevallen uitspraak is overwogen, wordt onderschreven. Het Uwv heeft met de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 18 juli 2016 en 13 januari 2017 deugdelijk gemotiveerd dat in de KFML van 5 januari 2016 voldoende rekening is gehouden met de beperkingen van appellante.
4.4.
Appellante heeft in hoger beroep geen nieuwe medische informatie overgelegd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, tast het oordeel van de rechtbank niet aan. Het Uwv heeft met de in 4.3 genoemde rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep overtuigend gemotiveerd dat gezien de zeer beperkte fysieke en psychische belasting in de [naam functie] geen disbalans tussen belasting en belastbaarheid bestaat. Met de rapporten van 29 september 2016 en 20 februari 2017 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep overtuigend toegelicht dat uit gesprekken met de voormalig leidinggevende van appellante, [Y.], van de [afdeling X.], is gebleken dat weliswaar sprake was van een verhoogd ziekteverzuim maar dat dit niet dusdanig was dat het niet meer acceptabel was. Uit het werkplekonderzoek dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep op 8 februari 2017 heeft uitgevoerd volgt dat gemiddeld twee tot drie [zakjes] per minuut op de band worden geplaatst. Dit betekent dat per minuut maximaal zes keer gereikt wordt. Per uur is dit maximaal 360 keer en dit kan men afwisselend links en rechts doen, dus 180 keer per hand/arm. Er is sprake van een zeer laag handelingstempo, ongeveer 15 tot 20% van wat in het vrije bedrijf als norm geldt. Indien de belasting in de [naam functie] wordt vergeleken met de belastbaarheid van appellante kan geconcludeerd worden dat deze binnen haar belastbaarheid valt.
4.5.
De grond dat de beperkingen uit de WSW-indicatie niet zijn overgenomen slaagt evenmin. De criteria die worden aangelegd bij een WSW-beoordeling zijn niet dezelfde als die gelden bij een beoordeling van de arbeidsongeschiktheid. Niet gebleken is dat de verzekeringsartsen niet op de hoogte waren van alle relevante medische gegevens.
4.6.
Het Uwv heeft op goede gronden beslist dat appellante met ingang van 22 februari 2016 geschikt is voor haar eigen werk.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.W. Akkerman, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) E.W. Akkerman
(getekend) M. Buur