ECLI:NL:CRVB:2019:4124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
18 december 2019
Publicatiedatum
18 december 2019
Zaaknummer
17/1368 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid en medische beoordeling

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 18 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Den Haag. Appellant, die als orderpicker werkte, had zich op 7 oktober 2013 ziek gemeld vanwege pijn- en psychische klachten na een auto-ongeluk. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde op 14 oktober 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Dit besluit werd in een later bezwaar door het Uwv bevestigd. De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.

De Raad oordeelde dat de deskundige, dr. F.B. van der Wurff, geen psychiatrische stoornis bij appellant had vastgesteld en dat er geen beperkingen waren die een situatie van geen benutbare mogelijkheden rechtvaardigden. De deskundige concludeerde dat de klachten van appellant niet in overeenstemming waren met een ernstige psychiatrische aandoening. De Raad volgde de deskundige in zijn oordeel en oordeelde dat het Uwv voldoende had gemotiveerd dat de functies die aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag lagen, medisch geschikt waren voor appellant. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en wees het hoger beroep van appellant af.

Uitspraak

17.1368 WIA

Datum uitspraak: 18 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag
van 23 januari 2017, 16/5723 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant mr. M.W. Kempe, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Kempe. Tevens was aanwezig E.E.H. Willems als tolk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend.
De Raad heeft dr. F.B. van der Wurff, psychiater, benoemd als deskundige. De deskundige heeft appellante onderzocht en op 2 oktober 2019 rapport uitgebracht.
Partijen hebben hun zienswijze op het rapport gegeven.
Partijen hebben vervolgens desgevraagd verklaard geen gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als orderpicker voor 39,95 uur per week. Op 7 oktober 2013 heeft appellant zich ziek gemeld met pijnklachten en psychische klachten als gevolg van een auto-ongeluk. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellant belastbaarheid is met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 29 september 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend.
1.2.
Bij besluit van 14 oktober 2015 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 5 oktober 2015 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 3 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 25 mei 2016 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van diezelfde datum en een rapport van 2 juni 2016 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft overwogen dat er geen aanknopingspunten zijn gezien voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen onzorgvuldig of onvolledig is geweest. De rechtbank heeft verder geen redenen gevonden voor het oordeel dat de beperkingen van appellant, ook in onderlinge samenhang bezien, zoals vastgesteld in de FML van 25 mei 2016, zijn onderschat. Daarbij heeft de rechtbank van belang geacht dat appellant geen objectieve medische gegevens heeft overgelegd die zijn standpunt ondersteunen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in het rapport van 2 juni 2016 afdoende gemotiveerd dat en waarom met de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet wordt overschreden. Appellant was naar het oordeel van de rechtbank per 5 oktober 2015 in staat de geselecteerde functies te verrichten.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant primair gesteld dat er sprake is van een situatie van geen benutbare mogelijkheden tot het verrichten van arbeid, omdat hij niet zelfredzaam is als bedoeld in artikel 2, vijfde lid en onder d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Appellant is van mening dat hij als gevolg van een ernstige psychische stoornis in zijn zelfverzorging niet of dermate minimaal functioneert dat hij psychisch niet zelfredzaam is. Subsidiair heeft appellant gesteld dat hij als gevolg van zijn psychische en lichamelijke klachten verdergaand beperkt is dan door de verzekeringsartsen is aangenomen. Appellant heeft ter onderbouwing nadere medische informatie ingebracht.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht om de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 5 oktober 2015 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen.
4.3.
Ten aanzien van de psychische belastbaarheid is er aanleiding gezien voor advisering door een onafhankelijk deskundige. De deskundige heeft in zijn rapport geconcludeerd dat geen sprake is van een psychiatrische stoornis. Vanuit psychiatrisch oogpunt zijn door de deskundige geen beperkingen vastgesteld, samenhangend met een stoornis in de vorm van een ziekte of gebrek. Daaruit volgt volgens de deskundige dat er geen beperkingen worden vastgesteld vanuit psychiatrisch oogpunt die tot de afwezigheid van benutbare mogelijkheden leidt of een noodzaak om dit vanuit psychiatrisch oogpunt te moeten adviseren. Nu de deskundige geen beperkingen heeft vastgesteld vanuit psychiatrisch oogpunt, heeft hij geen nadere overwegingen gegeven over de beperkingen die in de FML op de datum in geding zijn samengevat. Voor het aannemen van een urenbeperking heeft de deskundige geen aanleiding gezien.
4.4.
Het Uwv heeft in een reactie te kennen gegeven dat in het rapport van de deskundige bevestiging wordt gezien voor zijn visie en de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding heeft gezien voor een aparte reactie.
4.5.
Appellant heeft in reactie op het rapport van de deskundige gesteld dat daaruit blijkt dat sprake is van aanpassingsproblematiek waarbij sociale factoren zorgen voor het in stand blijven van de klachten en dat dit betekent dat de klachten wel aanwezig zijn en in alle ernst worden ervaren. De beperkingen op persoonlijk en sociaal functioneren blijven volgens appellant aanwezig, ook indien uit psychiatrisch oogpunt geen diagnose kan worden gesteld. De depressievragenlijsten geven aanwijzingen voor een ernstige depressie en er wordt een gebrek aan aandacht vastgesteld. Met het gemelde onderpresteren en overrapporteren is mogelijk sprake van ziektewinst, maar ook dat brengt daadwerkelijke beperkingen in het persoonlijk en sociaal functioneren met zich. Appellant heeft een brief van de arts H. Jabor en psychiater M. Herrewegh van 24 juli 2019 ingediend.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusie van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het rapport van de deskundige geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek. De deskundige heeft appellant gezien op 26 juni 2019 en 19 juli 2019 en heeft psychiatrisch onderzoek verricht. Door de deskundige is de aanwezige medische informatie kenbaar bij zijn beoordeling betrokken. Daarnaast is appellant op 4 september 2019 gezien door de bij het onderzoek betrokken klinisch neuropsycholoog die een neuropsychologische expertise heeft verricht. De deskundige heeft de bevindingen van zijn onderzoek nauwkeurig weergegeven en het rapport is inzichtelijk en consistent.
4.7.
Volgens de deskundige is er een discrepantie tussen de genoemde klachten en het waargenomen gedrag. De deskundige heeft beschreven dat bij appellant sprake is van ziektegedrag waarvoor geen goede verklaring vanuit een (ernstige) psychiatrische stoornis aannemelijk is. Wel acht de deskundige het aannemelijk dat sprake is van aanpassingsproblematiek, waarbij sociale factoren, zoals de letselschadezaak, het sociale isolement en vermijdingsgedrag, onderhoudend zijn voor het in stand blijven van de ervaren klachten en het ziektegedrag. De klachten en het waargenomen gedrag, in zowel zijn onderzoek, de gesprekken, de heteroanamnese en de studie van het dossier is dermate aspecifiek dat de deskundige de diagnoses vanuit de behandelend sector niet kan bevestigen. Wanneer appellant een vorm van een depressie of een posttraumatische stressstoornis zou hebben, zou volgens de deskundige een ander klinisch beeld verwacht worden met een andere presentatie van de ervaren klachten. Verder heeft de deskundige in zijn rapport vermeld dat het neuropsychologische onderzoek een dermate niveau van onderpresteren en overrapporteren laat zien dat aanvullend onderzoek gericht op inventarisatie van klachten en de persoonlijkheid van appellant niet betrouwbaar kon worden uitgevoerd volgens de deskundige. De deskundige heeft te kennen gegeven dat de inconsistenties die gezien zijn bij het neuropsychologisch onderzoek in lijn zijn met de inconsistenties die bij het psychiatrisch onderzoek zijn opgevallen. Op grond daarvan moeten de gerapporteerde klachten in de anamnese en zelfinvulvragenlijsten met voorzichtigheid worden geïnterpreteerd en niet gezien worden als onderbouwing voor een diagnose depressieve stoornis of een posttraumatische stressstoornis. De deskundige heeft geen psychiatrische stoornis vast kunnen stellen die een verklaring vormt voor de door appellant gerapporteerde problemen en gemotiveerd toegelicht dat wanneer in oktober 2015 een (ernstige) psychiatrische stoornis aanwezig zou zijn, het aannemelijk is dat die zonder adequate behandeling zou persisteren tot in zijn onderzoek. Appellant heeft geen adequate behandeling gevolgd. Het is volgens de deskundige aannemelijk dat de genoemde conclusie over het ontbreken van de psychiatrische stoornis als verklaring voor de klachten ook valt te exploreren naar de datum in geding. De deskundige wordt in zijn conclusie gevolgd.
4.8.
In de reactie van appellant wordt geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de conclusies van de deskundige evenals de door de verzekeringsarts bezwaar en beroep vastgestelde belastbaarheid, zoals neergelegd in de FML van 25 mei 2016. Anders dan namens appellant is gesteld, kan blijkens het rapport van de deskundige op grond van de ingevulde vragenlijst niet van een ernstige depressie of een gebrek aan aandacht worden uitgegaan. Ook blijkt voldoende duidelijk uit het rapport dat de deskundige gelet op zijn bevindingen, waaronder de geconstateerde aanpassingsproblematiek, geen aanleiding heeft gezien om uit te gaan van een situatie van geen benutbare mogelijkheden of beperkingen vast te stellen in de rubrieken 1 en 2. De deskundige heeft immers vanuit psychiatrisch oogpunt geen beperkingen vastgesteld. De door appellant ingebrachte brief van de psychiater leidt niet tot een ander oordeel, nu deze informatie dateert van 24 juli 2019 en daaruit niet is op te maken dat appellant op de datum in geding, 5 oktober 2015, verdergaand beperkt is dan in de FML van 25 mei 2016 is vastgesteld.
4.9.
Wat appellant heeft aangevoerd over zijn lichamelijke klachten heeft voorts geen aanleiding gegeven om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. Voor wat betreft de pijnklachten heeft de verzekeringsarts in zijn rapport van 29 september 2015 te kennen gegeven dat door de pijnspecialist is gesteld dat sprake is van chronische pijn in de gehele wervelkolom, waarbij uitgebreid beeldvormend onderzoek geen afwijkingen liet zien. Appellant is beperkt geacht voor zware nek-, rug-, en armbelastende activiteiten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft in het rapport van 22 november 2018 verder vermeld dat met de pijnklachten in de FML rekening is gehouden. Uit de in het dossier aanwezig informatie valt niet af te leiden dat appellant verdergaand beperkt is dan in de FML van 25 mei 2016 is aangenomen.
4.10.
Uitgaande van de FML van 25 mei 2016 wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de aan de berekening van het arbeidsongeschiktheidspercentage ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
4.11.
Uit 4.2 tot en met 4.10 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 18 december 2019.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) P. Boer