ECLI:NL:CRVB:2019:4109

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
18/4136 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van voorschotten bijstandsverlening en rechtmatigheid van verstrekte bijstand

In deze zaak gaat het om de terugvordering van verstrekte voorschotten op bijstandsverlening aan appellant, die bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) had aangevraagd. Appellant heeft op 18 april 2017 bijstand aangevraagd en kreeg in totaal € 1.200,40 aan voorschotten van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Na een gesprek op 31 mei 2017, waarin appellant verklaarde dat hij tijdelijk bij vrienden verbleef, heeft het college op basis van een ingevulde vragenlijst op 19 juni 2017 besloten de bijstandsaanvraag af te wijzen, omdat appellant een gezamenlijke huishouding voerde en het gezamenlijke inkomen hoger was dan de bijstandsnorm. Het college heeft vervolgens de eerder verstrekte voorschotten teruggevorderd.

De rechtbank Rotterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van het college ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant betoogd dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot terugvordering, omdat de voorschotten in strijd met de wet zijn verstrekt. De Centrale Raad van Beroep heeft echter geoordeeld dat het college bevoegd was om de voorschotten terug te vorderen, omdat appellant geen recht op bijstand had. De Raad oordeelt dat het college niet onzorgvuldig heeft gehandeld door de voorschotten te verstrekken zonder het nadere onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant af te wachten. De Raad bevestigt de aangevallen uitspraak van de rechtbank, omdat het hoger beroep niet slaagt.

Uitspraak

18 4136 PW

Datum uitspraak: 17 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 29 juni 2018, 18/823 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. S.V. Hendriksen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 november 2019. Voor appellant is mr. Hendriksen verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 18 april 2017 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW) aangevraagd. In het naar aanleiding hiervan opgemaakte rapport staat als zijn verblijfadres vermeld: [adres 1] (bekende adres). Appellant heeft op 31 mei 2017 een gesprek gehad met twee medewerkers van de afdeling T&T Intake Inkomen Noord van de gemeente Rotterdam. Tijdens dat gesprek heeft appellant verklaard dat hij het huurcontract van de woning aan het bekende adres heeft overgedragen aan X en Y. Appellant is toen teruggegaan naar zijn ex-partner. Dat ging niet goed en toen is hij teruggegaan naar X en Y. Hij sliep daar op de bank. Vanwege relatieproblemen tussen X en Y heeft X vervolgens een woning gehuurd aan de [adres 2] . Appellant heeft verklaard dat hij ten tijde van het gesprek samen met X in die woning verbleef.
1.2.
Appellant heeft tijdens het gesprek op 31 mei 2017 een voorschot op de bijstandsuitkering gevraagd. Het college heeft hem bij besluiten van 31 mei 2017 en 13 juni 2017 voorschotten verleend van telkens € 600,20, in totaal € 1.200,40.
1.3.
Het college heeft appellant, naar aanleiding van zijn verklaring tijdens het gesprek op 31 mei 2019, diezelfde dag een ‘Vragenlijst gezamenlijke huishouding’ toegestuurd. Appellant heeft dit formulier op 19 juni 2017 ingevuld. Dit vragenformulier was voor het college aanleiding om bij besluit van 4 juli 2017 (besluit 1) de aanvraag om bijstand af te wijzen. Aan die afwijzing ligt ten grondslag dat appellant een gezamenlijke huishouding voert met X en het gezamenlijke inkomen hoger dan of gelijk aan de voor hem geldende bijstandsnorm is.
1.4.
Het college heeft bij afzonderlijk besluit van 4 juli 2017 (besluit 2) de aan appellant verleende voorschotten van in totaal € 1.200,40 teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 16 januari 2018 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellant zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het geschil in hoger beroep is beperkt tot de terugvordering van de voorschotten.
4.2.
Ingevolge artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW kan het college de kosten van bijstand terugvorderen, voor zover de bijstand ingevolge artikel 52 van de PW bij wijze van voorschot is verleend en nadien is vastgesteld dat geen recht op bijstand bestaat. Vaststaat dat het college de teruggevorderde voorschotten met toepassing van artikel 52 van de PW aan appellant heeft verstrekt. Ook staat vast dat appellant geen recht op bijstand had. Dit betekent dat het college bevoegd was met toepassing van artikel 58, tweede lid, aanhef en onder d, van de PW de verstrekte voorschotten van appellant terug te vorderen. Het hoger beroep komt erop neer dat het college van die bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken. Dat is volgens appellant het geval omdat de voorschotten zijn verstrekt in strijd met artikel 52, tweede lid, onder b, van de PW. Het was voor het college duidelijk dat appellant geen recht had op bijstand en het college had de bijstand om die reden niet mogen verstrekken.
4.3.
In het midden kan blijven of wat appellant stelt, kan leiden tot het oordeel dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van de bevoegdheid tot terugvordering over te gaan. Dat is het geval omdat de grond feitelijke grondslag mist en om die reden al niet slaagt. Uit de gedingstukken blijkt immers dat na het gesprek op 31 mei 2017 de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant voor het college onduidelijk was. Die onduidelijkheid bestond ook nog ten tijde van het verstrekken van de voorschotten. Pas met de ontvangst van de op 19 juni 2019 ingevulde Vragenlijst gezamenlijke huishouding werd voor het college duidelijk dat appellant een gezamenlijke huishouding voerde op het adres waar hij verbleef en om die reden niet voor bijstand in aanmerking kwam. Anders dan appellant stelt, heeft het college niet onzorgvuldig gehandeld door de voorschotten te verstekken zonder het nadere onderzoek naar de feitelijke woon- en leefsituatie van appellant af te wachten. Het college is op grond van artikel 52, eerste lid, van de PW immers gehouden voorschotten te verstrekken. Dat is alleen anders indien een in de tweede volzin van artikel 52, eerste lid, onder a of b, van de PW genoemde situatie zich voordoet. Een dergelijke uitzonderingssituatie deed zich niet voor.
4.4.
Uit 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd voor zover aangevochten.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door P.W. van Straalen als voorzitter en A. Stehouwer en M. van Paridon als leden, in tegenwoordigheid van L. Hagendijk als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) P.W. van Straalen
(getekend) L. Hagendijk