ECLI:NL:CRVB:2019:410

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 februari 2019
Publicatiedatum
11 februari 2019
Zaaknummer
17/4850 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning van AOW-pensioen en terugwerkende kracht in geval van onbekendheid met rechten

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 februari 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellante tegen de Sociale verzekeringsbank (Svb) betreffende de ingangsdatum van haar AOW-pensioen. Appellante, geboren in 1939, had op 29 april 2015 een aanvraag ingediend voor AOW-pensioen, maar de Svb kende haar slechts een pensioen toe met ingang van 1 april 2014, wat appellante betwistte. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellante ongegrond verklaard, en de Centrale Raad bevestigde deze uitspraak. De Raad oordeelde dat de Svb terecht geen verdergaande terugwerkende kracht had verleend dan een jaar vóór de aanvraagdatum, omdat er geen bijzondere omstandigheden waren die dit rechtvaardigden. Appellante stelde dat zij pas in 2014 op de hoogte was gekomen van haar pensioenrechten, maar de Raad oordeelde dat onbekendheid met de wet in de regel geen bijzonder geval oplevert. De Raad concludeerde dat appellante in staat had moeten zijn om tijdig een aanvraag in te dienen, met hulp van haar familie in Nederland. De uitspraak bevestigde dat de ingangsdatum van het pensioen terecht was vastgesteld op 1 april 2014, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.4850 AOW

Datum uitspraak: 7 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 mei 2017, 16/7260 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] , Turkije (appellante)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. N. Çiçek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2017. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Bakirhan, advocaat, en haar kleindochter [naam kleindochter appellante] . De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is geboren [geboortedatum 1] 1939. Zij is op [trouwdatum] 1955 gehuwd met Ö. Tektas, geboren op [geboortedatum 2] 1938. Appellante en haar echtgenoot hebben in Nederland gewoond en gewerkt. De echtgenoot van appellante is in februari 1992 overleden.
Op 29 april 2015 heeft appellante een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) aangevraagd. Bij besluit van 13 juli 2016 is appellante met ingang van 1 april 2014 een AOW-pensioen toegekend van 4% van het maximale pensioen.
1.2.
Het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 april 2014 is bij besluit van 3 oktober 2016 gegrond verklaard. Appellante is daarbij alsnog een pensioen toegekend van 8% van het maximale pensioen. Aan dit besluit is ten grondslag gelegd dat appellante geacht wordt verzekerd te zijn over de periode van 15 augustus 1969 tot en met 16 januari 1973 en dat geen sprake is van een bijzonder geval waarin het pensioen met ingang van een eerdere datum dient te worden toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraak is het beroep ongegrond verklaard. Geoordeeld is dat de Svb zorgvuldig onderzoek heeft gedaan naar de periodes waarin appellante verzekerd is geweest voor de AOW. De rechtbank is niet gebleken dat appellante langer verzekerd is geweest. De ingangsdatum van het pensioen is naar het oordeel van de rechtbank terecht op 1 april 2014 vastgesteld. De rechtbank volgt de conclusie van de Svb dat de aangevoerde omstandigheden geen aanleiding geven om het pensioen met verdergaande terugwerkende kracht toe te kennen.
3.1.
Appellante heeft zich op het standpunt gesteld dat zij recht heeft op het pensioen met terugwerkende kracht vanaf [geboortedatum 1] 2004. Volgens appellante is zij ten onrechte niet door de Svb op de hoogte gebracht van dit recht. Pas in 2014 is appellante van haar pensioenrecht op de hoogte gekomen, dankzij de globalisering, waardoor de technologische mogelijkheden om informatie te verkrijgen zijn toegenomen.
3.2.
De Svb heeft het standpunt ingenomen dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een eerdere ingangsdatum dient te worden vastgesteld. Betoogd is dat de onbekendheid van appellante met aanspraken geen bijzondere omstandigheid is en appellante gebruik heeft kunnen maken hulp en ondersteuning door familie of bekenden in Nederland.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank terecht het standpunt van de Svb heeft onderschreven dat appellante niet met verdergaande terugwerkende kracht dan met ingang van 1 april 2014 recht heeft op AOW-pensioen. Daarbij spitst het geschil zich toe op de vraag of sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW.
4.2.
Volgens vaste jurisprudentie levert onbekendheid met de wettelijke regelingen in de regel geen bijzonder geval op als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van de AOW. Dit kan anders zijn als de onbekendheid van de belanghebbende met zijn mogelijke recht op pensioen verschoonbaar was. Volgens de beleidsregels van de Svb kan dit onder andere het geval zijn als er sprake is van onbekendheid met rechten welke voortvloeien uit verdragsbepalingen of uit bijzondere nationale bepalingen. Hoofdregel daarbij is echter dat onbekendheid met de wet of een internationale regeling niet zonder meer leidt tot het aannemen van een bijzonder geval. Een uitzondering geldt, als blijkt van een bijkomende omstandigheid op grond waarvan betrokkene niet op de hoogte kon zijn van zijn wettelijke rechten. Uitgangspunt is dat het vermoedelijke recht op AOW-pensioen bij (toen) het bereiken van de 65-jarige leeftijd van algemene bekendheid is.
4.3.
De Svb heeft aan de ingangsdatum van het AOW-pensioen van appellante terecht geen verdergaande terugwerkende kracht verleend dan een jaar vóór de datum van aanvraag. Appellante moet in staat worden geacht tijdig een aanvraag in te hebben kunnen dienen met hulp van een derde. Appellante had immers in 2004 familie in Nederland die haar daarbij behulpzaam kon zijn. De onbekendheid van appellante met de wettelijke regelingen levert geen bijzonder geval op.
4.4.
Uit overweging 4.2 en 4.3. volgt dat het hoger beroep niet kan slagen en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade, in tegenwoordigheid van L. Boersma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 februari 2019.
(getekend) M.M. van der Kade
(getekend) L. Boersma
JvC