ECLI:NL:CRVB:2019:4095

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
19/1377 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten woninginrichting wegens gebrek aan bijzondere omstandigheden

Op 17 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in de zaak van appellant tegen het college van burgemeester en wethouders van Helmond. Appellant, die sinds 1 mei 2012 bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet, had op 26 februari 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting. Het college heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten als algemeen noodzakelijk werden beschouwd en appellant niet had aangetoond dat er bijzondere omstandigheden waren die een afwijking van dit uitgangspunt rechtvaardigden.

De rechtbank Oost-Brabant heeft in een eerdere uitspraak op 13 februari 2019 het beroep van appellant tegen de afwijzing ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellant, die geld naar het buitenland overmaakte voor zijn vrouw en kind, had moeten reserveren voor de kosten van woninginrichting. Appellant heeft in hoger beroep herhaald dat hij niet kon reserveren vanwege zijn financiële ondersteuning aan zijn gezin.

De Centrale Raad van Beroep heeft de gronden van appellant in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat deze een herhaling zijn van eerdere argumenten. De Raad heeft de motivering van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep verworpen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak en wees het verzoek om schadevergoeding af. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

19.1377 PW

Datum uitspraak: 17 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 13 februari 2019, 18/2445 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Akkaya, advocaat, hoger beroep in gesteld en een verzoek gedaan om veroordeling tot vergoeding van schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Het college heeft niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.Appellant ontvangt sinds 1 mei 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW). Appellant heeft op 26 februari 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van woninginrichting.
1.2.
Bij besluit van 11 april 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 augustus 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Het college heeft hieraan ten grondslag gelegd dat het gaat om algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan die uit het inkomen dienen te worden voldaan, hetzij door voor deze kosten te reserveren, hetzij door gespreide betaling achteraf. Er is niet gebleken van bijzondere omstandigheden om van dit uitgangspunt af te wijken. Appellant had voor de kosten van woninginrichting kunnen reserveren.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat in wat appellant heeft aangevoerd, geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen in de zin van artikel 35 van de PW. Appellant heeft de keuze gemaakt om gedurende meerdere jaren geld naar het buitenland over te maken voor zijn vrouw en, in de laatste paar maanden, zijn vrouw en kind. Dat appellant daartoe een morele verplichting voelde is begrijpelijk maar dat maakt niet dat hij niet had hoeven of kunnen reserveren voor zaken die hij voor zijn woninginrichting wenste aan te schaffen. Dat hij daarvoor niet heeft gekozen dient voor zijn rekening en risico te komen. Het college heeft de aanvraag op goede gronden afgewezen.
3. In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij niet voor de kosten van woninginrichting heeft kunnen reserveren omdat hij zijn vrouw en kind financieel moest ondersteunen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat hij in bezwaar en in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd. Gelet hierop is het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade niet voor toewijzing vatbaar.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van S.H.H. Slaats als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) S.H.H. Slaats