ECLI:NL:CRVB:2019:4093

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
16/7157 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen gezamenlijke huishouding

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering aan betrokkene door het college van burgemeester en wethouders van Montferland. Betrokkene ontving vanaf 10 oktober 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, maar het college heeft op basis van een anonieme tip en een daaropvolgend onderzoek geconcludeerd dat betrokkene samenwoonde met een andere persoon, X, zonder dit te melden. Het college heeft de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bedrag van € 51.629,09 teruggevorderd. Betrokkene heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar het college heeft dit ongegrond verklaard.

De rechtbank Gelderland heeft in een eerdere uitspraak geoordeeld dat er weliswaar sprake was van een gezamenlijke huishouding, maar dat de wederzijdse zorg niet aannemelijk was gemaakt. In hoger beroep heeft het college zich tegen deze uitspraak gekeerd, terwijl betrokkene incidenteel hoger beroep heeft ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak beoordeeld en vastgesteld dat de bewijslast voor de intrekking van de bijstand bij het college ligt. De Raad concludeert dat er vanaf 28 juli 2013 sprake was van wederzijdse zorg, maar niet vanaf 1 maart 2012. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en herroept het besluit van het college voor de periode van 1 maart 2012 tot 28 juli 2013, maar bevestigt de intrekking van de bijstand vanaf 28 juli 2013. Het college wordt opgedragen om een nieuw besluit te nemen over de terugvordering.

Uitspraak

16.7157 WWB, 17/362 PW

Datum uitspraak: 17 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
11 oktober 2016, 15/4140 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
het college van burgemeester en wethouders van Montferland (college)
[betrokkene] te [woonplaats] (betrokkene)
PROCESVERLOOP
Namens het college heeft mr. M.J. Tunnissen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. A.E.L.T. Balkema, advocaat, incidenteel hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben verweerschriften en nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 november 2019. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Tunnissen en H.J.C. Jonkman. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Balkema.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Betrokkene ontving vanaf 10 oktober 2011 bijstand naar de norm voor een alleenstaande ouder, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW).
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip in juni 2014 dat X, die in [gemeente] stond ingeschreven, veel bij betrokkene op het adres [adres] (uitkeringsadres) zou verblijven, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene verleende bijstand. De sociale recherche heeft bestandssystemen geraadpleegd, waarnemingen verricht in de nabijheid van het uitkeringsadres en buurtbewoners gehoord. Verder heeft de sociale recherche op 30 maart 2015 een onaangekondigd huisbezoek afgelegd op het uitkeringsadres en betrokkene aansluitend verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 7 april 2015.
1.3.
De resultaten van het onderzoek zijn voor het college aanleiding geweest bij besluit van 28 april 2015 de bijstand met ingang van 1 maart 2012 in te trekken en over de periode van
1 maart 2012 tot 1 april 2015 tot een bedrag van € 51.629,09 van betrokkene terug te vorderen. Het college heeft aan dit besluit ten grondslag gelegd dat betrokkene in de periode van 1 maart 2012 tot 1 april 2015, zonder dat bij het college te melden, op het uitkeringsadres een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met X. Omdat zij niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden beschouwd heeft zij ten onrechte bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande ouder.
1.4.
Bij besluit van 20 juli 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2015 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van 28 april 2015 herroepen. De rechtbank heeft overwogen dat kan worden aangenomen dat betrokkene en X gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres, maar dat de wederzijdse zorg niet aannemelijk is gemaakt. Betrokkene heeft zorg gedragen voor X, maar het onderzoek heeft niet uitgewezen dat X zorg van enige omvang en gewicht aan betrokkene heeft verleend. De rechtbank acht het niet aannemelijk dat het aan het besluit van 28 april 2015 klevende gebrek nog kan worden hersteld en heeft zelf in de zaak voorzien door dit besluit te herroepen.
3.1.
In hoger beroep heeft het college zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat geen sprake was van wederzijdse zorg. Verder meent het college dat de rechtbank ten onrechte zelf in de zaak heeft voorzien zonder het college in de gelegenheid te stellen door middel van nader onderzoek het gebrek in de besluitvorming te herstellen.
3.2.
In het incidenteel hoger beroep heeft betrokkene zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat betrokkene en X gezamenlijk hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Betrokkene heeft aangevoerd dat het college geen onderzoek heeft gedaan naar de woonsituatie van X in [gemeente] , terwijl uit een oogpunt van zorgvuldigheid onderzoek op beide adressen noodzakelijk was. Zij verwijst hiervoor naar verzamelbrief 2015 - 2 van de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van
13 november 2015 (verzamelbrief) en naar het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:556. Ten slotte heeft betrokkene betoogd dat op grond van de bevindingen van het onderzoek in ieder geval niet kan worden vastgesteld dat X al vanaf
1 maart 2012 op het uitkeringsadres verbleef.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De in geding zijnde periode loopt van 1 maart 2012 tot 1 april 2015.
4.2.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
4.3.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg
te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.4.
Het hoofdverblijf van een betrokkene is daar waar het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven is. Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan alleen het delen van de met wonen samenhangende lasten. Als er weinig of geen financiële verstrengeling is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Daarbij moeten alle gebleken, niet van subjectieve aard zijnde feiten en omstandigheden worden betrokken.
4.5.
De vraag of iemand een gezamenlijke huishouding voert, moet worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn daarbij niet van belang.
Het hoger beroep van het college
4.6.
Zoals de rechtbank in de aangevallen uitspraak terecht heeft overwogen verleende betrokkene zorg aan X door hem onderdak te bieden zonder dat daar een vergoeding tegenover stond. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld bieden de onderzoeksbevindingen voldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat X ook zorg van enige omvang aan betrokkene heeft verleend. Zij mocht gebruik maken van de auto van X, X hielp haar met het vervoeren en tillen van de boodschappen en, zoals betrokkene ter zitting van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op 2 november 2016 heeft bevestigd, betaalde X het KPN-abonnement voor het uitkeringsadres en maakte hij regelmatig geld over aan haar of haar kinderen om boodschappen van te betalen. Betrokkene heeft op 30 maart 2015 verklaard dat X vanaf 2015 drie keer per week bij haar in de woning was en dat zij hulp kreeg van X omdat zij problemen had met haar rug. Uit de verklaring van X van 7 april 2015 blijkt voorts dat hij de drie weken daarvoor dagelijks op het uitkeringsadres was om betrokkene te helpen met de verzorging van haar kinderen en het netjes houden van haar woning.
4.7.
Het onderzoek van de sociale recherche heeft geen gegevens opgeleverd waaruit blijkt dat de in 4.6 genoemde zorgelementen al vanaf 1 maart 2012 allemaal aanwezig waren. De Raad is van oordeel dat dit in ieder geval vanaf 28 juli 2013, de datum waarop X het
KPN-abonnement op het uitkeringsadres heeft afgesloten en betaald, wel zo was. Vanaf die datum is van sprake wederzijdse zorg.
4.8.
De beroepsgrond dat de rechtbank het college ten onrechte geen ruimte heeft gegeven om met nader onderzoek het gebrek in de besluitvorming te herstellen slaagt niet. Nog daargelaten of nader onderzoek in de beroepsprocedure bij de rechtbank nog duidelijkheid had kunnen geven over de wederzijdse zorg in de periode van 1 maart 2012 tot en met
27 juli 2013, is dat inmiddels, gelet op het verdere tijdsverloop, onaannemelijk.
Het incidenteel hoger beroep van betrokkene
4.9.
Het andere criterium voor een gezamenlijke huishouding is het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Nu wederzijdse zorg pas vanaf 28 juli 2013 aannemelijk is, zal de Raad de beoordeling van gezamenlijk hoofdverblijf beperken tot de periode van 28 juli 2013 tot
1 april 2015. In zoverre slaagt het incidenteel hoger beroep voor de periode van 1 maart 2012 tot en met 27 juli 2013.
4.10.
De onderzoeksbevindingen van de sociale recherche bieden een toereikende grondslag voor de conclusie dat X van 28 juli 2013 tot 1 april 2015 zijn hoofdverblijf had op het uitkeringsadres. Bij het huisbezoek heeft de sociale recherche toiletartikelen van X en, in de kledingkast op de slaapkamer van betrokkene, kleding van X aangetroffen. In de periode van 2 februari 2015 tot en met 31 maart 2015 heeft de sociale recherche op 66 momenten, op verschillende dagen en tijdstippen, waarnemingen verricht. Daarbij is 61 keer de auto van X in de nabijheid van het uitkeringsadres aangetroffen. Van de tien dagen waarop de sociale recherche zowel ’s morgens vroeg als ’s avonds laat waarnemingen deed werd negen keer op beide tijdstippen de auto van X in de nabijheid van het uitkeringsadres aangetroffen.
4.11.
Zes buurtbewoners hebben X aan de hand van de getoonde foto herkend als hun (over)buurman en verklaard dat hij in een Opel ( [merk] ) rijdt. Vier van hen hebben verklaard dat X in het voorjaar van 2012 op het uitkeringsadres is komen wonen. De verklaring van de buurtbewoners zijn consistent, specifiek en gedetailleerd, komen voort uit eigen waarneming en zijn vrijwel gelijkluidend. Dat de gestelde vragen niet ook in de verklaring staan maakt deze verklaringen niet, zoals betrokkene heeft bepleit, onbruikbaar.
4.12.
De volgende onderzoeksbevindingen bieden steun voor de conclusie dat X het zwaartepunt van zijn persoonlijk leven had op het uitkeringsadres. Vanaf 1 november 2011 heeft hij hoofdzakelijk in en in de nabijheid van [woonplaats] gepind. Behalve het
KPN-abonnement stond ook het sportschoolabonnement van X op het uitkeringsadres geregistreerd en uit de verklaring van rijsschoolhouder Y blijkt dat X in 2013 voor zijn rijlessen werd opgehaald bij het uitkeringsadres.
4.13.
Het betoog van betrokkene dat het college uit een oogpunt van zorgvuldigheid ook gedegen onderzoek had moeten verrichten op het adres van X in Arnhem, slaagt niet.
In het arrest van de Hoge Raad en de verzamelbrief waar zij naar heeft verwezen gaat het, anders dan in de situatie van betrokkene en X, om twee personen die ieder een eigen woning hadden en samen afwisselend beide woningen verbleven.
Conclusies en gevolgen
4.14.
Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat betrokkene en X al vanaf 1 maart 2012 een gezamenlijke huishouding voerden op het uitkeringsadres. Wel is aannemelijk dat dit met ingang van 28 juli 2013 het geval is. Dit betekent dat zowel het hoger beroep als het incidenteel hoger beroep slaagt. Omwille van de duidelijkheid zal de Raad de aangevallen uitspraak geheel vernietigen, behalve de bepalingen over de proceskosten en het griffierecht. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het bestreden besluit vernietigen voor zover dat betreft de intrekking over de periode van
1 maart 2012 tot 28 juli 2013 en de terugvordering in zijn geheel en het besluit van
28 april 2015 herroepen voor zover het betreft de intrekking over de periode van 1 maart 2012 tot 28 juli 2013.
4.15
Vervolgens moet het college, uitgaande van intrekking vanaf 28 juli 2013 de hoogte van het terug te vorderen bedrag over de periode van 28 juli 2013 tot 1 april 2015 opnieuw vaststellen. De Raad kan deze berekening niet zelf maken. De Raad zal het college daarom opdragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar tegen het besluit van 28 april 2015 voor zover dat ziet op de terugvordering. De Raad ziet met het oog op een efficiënte afdoening van het geschil aanleiding om met toepassing van artikel 8:113, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat tegen het nieuwe besluit slechts bij hem beroep kan worden ingesteld.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van betrokkene. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in hoger beroep voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 20 juli 2015 voor zover dat ziet op
de intrekking over de periode van 1 maart 2012 tot 28 juli 2013 en de terugvordering;
- herroept het besluit van 28 april 2015 voor zover dat ziet op de intrekking over de periode
van 1 maart 2013 tot 28 juli 2013 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats komt
van het vernietigde besluit van 20 juli 2015;
- draagt het college op een nieuw besluit te nemen op het bezwaar over de terugvordering en
bepaalt dat tegen dit nieuwe besluit slechts beroep bij de Raad openstaat;
- veroordeelt het college in de kosten van betrokkene tot een bedrag van € 1.024,-.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en A. Stehouwer en M. Hillen als leden, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) A.A.H. Ibrahim
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.