ECLI:NL:CRVB:2019:4088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 december 2019
Publicatiedatum
17 december 2019
Zaaknummer
18/341 AOW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening AOW-pensioen en wijziging in de norm voor ongehuwd samenwonenden

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Limburg. De appellant, geboren in 1946, ontving sinds januari 2011 een AOW-pensioen naar de norm voor een ongehuwde. Na signalen over een mogelijke wijziging in zijn woonsituatie heeft de Sociale Verzekeringsbank (Svb) onderzoek gedaan en vastgesteld dat de appellant samenwoont met een persoon, aangeduid als X, en dat er sprake is van een gezamenlijke huishouding. Dit leidde tot een herziening van het AOW-pensioen van de appellant, waarbij de Svb het pensioen met ingang van 1 mei 2012 wijzigde naar de norm voor een ongehuwd samenwonende zonder toeslag.

De rechtbank Limburg verklaarde het beroep van de appellant tegen het besluit van de Svb ongegrond. In hoger beroep betwistte de appellant dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding, omdat hij stelde dat er geen wederzijdse zorg was en dat hij niet voldoende inspraak had gehad in de eerdere procedures. De Raad overwoog dat de criteria voor een gezamenlijke huishouding, zoals vastgelegd in de AOW, zijn vervuld, aangezien de appellant en X beiden hun hoofdverblijf op hetzelfde adres hebben en er voldoende aanwijzingen zijn voor wederzijdse zorg. De Raad concludeerde dat de rechtbank terecht had overwogen dat de Svb voldoende bewijs had geleverd voor de gezamenlijke huishouding.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde. Er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 17 december 2019.

Uitspraak

18.341 AOW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Limburg van
7 december 2017, 16/3490 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb)
Datum uitspraak: 17 december 2019
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend en schriftelijke uiteenzettingen gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2019. Appellant is verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant, geboren [in] 1946, ontvangt sinds januari 2011 een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW) naar de norm voor een ongehuwde.
1.2.
Naar aanleiding van signalen dat de woonsituatie van appellant is veranderd hebben toezichthouders van de Svb onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellant en op
7 januari 2016 een huisbezoek afgelegd aan het woonadres van appellant en met hem gesproken. Op grond van de bevindingen van het onderzoek heeft de Svb de woonsituatie van appellant en X vanaf 4 april 2012 aangemerkt als een gezamenlijke huishouding.
1.3.
Bij besluit van 26 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
30 september 2016 (bestreden besluit), heeft de Svb het AOW-pensioen van appellant met ingang van 1 mei 2012 herzien en gewijzigd in de norm voor een ongehuwd samenwonende zonder toeslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De Raad vat de gronden van appellant aldus samen dat hij betwist dat hij een gezamenlijke huishouding voert met X, omdat geen sprake is van wederzijdse zorg, dat hij geen inspraak heeft gehad in een eerdere procedure die heeft geleid tot een uitspraak van de Raad (ECLI:NL:CRVB:2006:AV0080) en dat hij niet bij de rechtbank heeft mogen zeggen wat hij wilde.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 1, vierde lid, van de AOW, is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
4.2.
Niet in geschil is dat appellant en X vanaf 4 april 2012 beiden hun hoofdverblijf hebben op het adres van appellant, waarmee is voldaan aan het eerste criterium, het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. Tussen partijen is uitsluitend nog in geschil of sprake was van wederzijdse zorg tussen appellant en X.
4.3.
Wederzijdse zorg kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.4.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat de door appellant gegeven antwoorden op de vragen van de “Checklist gezamenlijke huishouding” en de verklaring van appellant gegeven tijdens het huisbezoek op 7 januari 2016, voldoende grondslag bieden voor het standpunt van de Svb dat sprake is van wederzijdse zorg. Uit de checklist en de handhavingsrapportage van 11 januari 2016 blijkt onder meer dat X gebruik mag maken van de woning van appellant, dat X meestal de was en de strijk doet, appellant ondersteunt met enkele financiële administratieve werkzaamheden en met zijn medicatie, dat appellant en X gezamenlijk het huishouden doen en meestal ook de boodschappen gezamenlijk doen, dat zij de auto van X gezamenlijk gebruiken en dat zij elkaar tijdens ziekte verzorgen.
4.5.
In hoger beroep heeft appellant geen specifieke gronden aangevoerd tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de wederzijdse zorg. Appellant stelt dat hij te weinig inspraak heeft gehad en niet alles heeft kunnen en mogen zeggen bij de rechtbank en in de procedure die in het verleden heeft geleid tot de onder 3 genoemde uitspraak van de Raad. Wat appellant allemaal heeft aangevoerd over het verleden, dat hij veel vragen heeft gesteld aan de betreffende instanties maar naar eigen zeggen nooit antwoorden heeft gekregen, gaat echter niet over de hier in geding zijnde vraag of sedert 4 april 2012 sprake is van een gezamenlijke huishouding. Daarom kan de Raad die gronden van appellant, zonder daarbij af te willen doen aan de frustratie die bij hem leeft met betrekking tot de eerdere procedure, niet betrekken in dit geding.
4.6.
Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M. Hillen, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 17 december 2019.
(getekend) M. Hillen
(getekend) V.Y. van Almelo
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.