E N K E L V O U D I G E K A M E R
[appellante], wonende te [woonplaats], appellante,
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. F.A. Dronkers, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 12 november 2004, reg.nr. 04/449 ANW.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is behandeld ter zitting van 6 december 2005, waar appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Dronkers, en waar gedaagde zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. M.F. Sturmans, werkzaam bij gedaagde.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Appellante ontving vanaf 1 september 1992 een pensioen ingevolge de Algemene Weduwen- en Wezenwet, welk pensioen met ingang van 1 juli 1996 is omgezet in een uitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (Anw).
Naar aanleiding van een op 20 mei 2003 ingekomen anonieme tip dat appellante al enige jaren samenwoont met [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) heeft gedaagde een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende uitkering. In dat kader is onder meer dossieronderzoek gedaan, zijn diverse instanties om inlichtingen verzocht en zijn appellante en [betrokkene] gehoord alsmede diverse getuigen. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een rapport van 10 oktober 2003. De onderzoeksresultaten zijn voor gedaagde aanleiding geweest om bij besluit van 24 oktober 2003 het recht op de nabestaandenuitkering van appellante met ingang van 1 februari 1999 te beëindigen (lees: in te trekken). De besluitvorming berust op de overweging dat appellante sedert januari 1999, zonder daarvan mededeling aan gedaagde te doen, een gezamenlijke huishouding voert met [betrokkene].
Bij besluit van 11 maart 2004 heeft gedaagde het bezwaar tegen het besluit van 24 oktober 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, van de Anw - voorzover van belang - eindigt het recht op nabestaandenuitkering indien de nabestaande een gezamenlijke huishouding gaat voeren anders dan ten behoeve van een hulpbehoevende. Ingevolge artikel 3, derde lid, van de Anw is van een gezamenlijke huishouding sprake indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven en de aard van de onderlinge relatie niet van belang.
Het eerste criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, moet naar vaste rechtspraak worden beoordeeld aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Zoals de Raad bij herhaling heeft uitgesproken behoeft het aanhouden van afzonderlijke woonadressen niet in de weg te staan aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning. In dat geval zal redelijkerwijs aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat de facto van samenwonen moet worden gesproken.
De Raad is evenals de rechtbank van oordeel dat de gedingstukken een toereikende grondslag bieden voor het standpunt van gedaagde dat appellante en [betrokkene] sedert januari 1999 hun hoofdverblijf hadden in dezelfde woning. De Raad heeft daarbij evenals de rechtbank in het bijzonder acht geslagen op de inhoud van de door appellante en [betrokkene] ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaringen. Aan de opgemaakte processen-verbaal ontleent de Raad het volgende:
(….)
“Begin januari1999 is [P.] van vakantie teruggekomen. Vanaf dat moment zijn wij heel veel samen. Wij brachten veel nachten gezamenlijk door. Wij waren of in [plaats 1] op de [adres 1] samen of op het adres [adres 2] te [plaats 2]. Wij brachten vanaf begin januari 1999 gemiddeld vier tot vijf dagen/ nachten per week gezamenlijk door.
(…..)
“De uitspraak van [A.] dat zij vanaf begin 1999 een zodanige relatie met mij heeft onderhouden, dat zij gemiddeld 4 à 5 dagen en nachten per week met mij doorbracht, hetzij op het adres [adres 1] te [plaats 1] hetzij op het adres [adres 2] te [plaats 2], kan wel waar zijn. [A.] en ik waren inderdaad veel bij elkaar.”.
De Raad ziet geen aanleiding in dit geval af te wijken van zijn vaste rechtspraak dat van de juistheid van een tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en ondertekende verklaring mag worden uitgegaan en dat aan een latere intrekking van die verklaring geen doorslaggevende betekenis toekomt. Naar het oordeel van de Raad is niet gebleken dat appellante en [betrokkene] hun verklaringen niet in vrijheid dan wel onder onaanvaardbare druk hebben afgelegd. In dit verband tekent de Raad nog aan dat het verhoor van appellante en [betrokkene] niet tijdens de bezichtiging in de woning maar naderhand op het politiebureau heeft plaatsgevonden en voorts dat de verklaringen van appellante en [betrokkene] gedetailleerd zijn en in grote lijnen met elkaar overeenstemmen. Deze verklaringen vinden bovendien steun in de verklaring van [getuige], die met grote regelmaat bij [betrokkene] in [plaats 1] verbleef, de verklaringen van de buurtbewoners zowel in [plaats 1] als in [plaats 2], alsmede in het lage waterverbruik van de woning in [plaats 2].
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse verzorging. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en de daarmee samenhangende lasten. Indien van een zodanige financiële verstrengeling niet of slechts in geringe mate is gebleken kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in elkaars verzorging voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, is bepalend voor het antwoord op de vraag of aan het verzorgingscriterium in een concreet geval is voldaan.
Naar het oordeel van de Raad is ook aan het tweede criterium voldaan. De Raad onderschrijft volledig hetgeen de rechtbank daaromtrent heeft overwogen en verwijst daarnaar.
De in hoger beroep herhaalde grief van appellante dat de intrekking van de nabestaandenuitkering in strijd komt met het rechtzekerheids- of vertrouwensbeginsel, omdat in de brief van gedaagde van 6 november 2001 nog aan haar is meegedeeld dat in het geval van appellante en [betrokkene] sprake was van een commerciële relatie, treft geen doel.
De Raad overweegt daartoe dat van strijd met die beginselen geen sprake is in gevallen waarin het toekennen dan wel continueren van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door betrokkene, terwijl het bestuursorgaan een andere, mindere gunstige beslissing zou hebben genomen als het destijds wel de juiste feiten had gekend. In het onderhavige geval doet deze situatie zich voor.
Aan hetgeen appellante nog naar voren heeft gebracht omtrent haar huidige woonsituatie in Roermond kan de Raad geen betekenis toekennen, reeds omdat deze omstandigheid ziet op een (veel) later tijdstip dan in dit geding ter beoordeling staat.
Gedaagde heeft, gelet op de beschikbare gegevens, naar het oordeel van de Raad terecht aangenomen dat ten tijde in geding sprake was van het voeren van een gezamenlijke huishouding anders dan ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende.
Gelet hierop eindigde ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder b, en artikel 16, tweede lid, van de Anw het recht van appellante op een nabestaandenuitkering met ingang van 1 februari 1999, zijnde de eerste dag van de maand volgend op die waarin appellante een gezamenlijke huishouding in evenvermelde zin is gaan voeren.
Gedaagde heeft de nabestaandenuitkering van appellante derhalve terecht, met toepassing van artikel 34, eerste lid, van de Anw, met ingang van 1 februari 1999 ingetrokken. Van dringende redenen, als bedoeld in artikel 34, tweede lid, van de Anw, op grond waarvan gedaagde geheel of gedeeltelijk van intrekking kon afzien, is de Raad niet gebleken.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep van appellante niet slaagt.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.H.M. Roelofs, in tegenwoordigheid van mr. P.C. de Wit als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2006.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending Beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.