ECLI:NL:CRVB:2019:4072

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
16 december 2019
Zaaknummer
18-5041 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van disciplinaire straf van ontslag wegens plichtsverzuim van een ambtenaar

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De appellante, werkzaam bij de gemeente Zaanstad, was ontslagen wegens plichtsverzuim gerelateerd aan integriteitsschendingen. De Raad oordeelt dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig is aan de ernst van de gedragingen. De appellante had zich schuldig gemaakt aan meerdere integriteitsschendingen, waaronder het niet melden van een zakelijke relatie die overging in een privérelatie, het raadplegen van vertrouwelijke informatie zonder zakelijke reden, en het vermengen van privé en zakelijke belangen.

De Raad heeft vastgesteld dat de appellante op verschillende momenten de kans heeft gehad om haar leidinggevenden in te lichten over haar situatie, maar dit niet heeft gedaan. De omstandigheden waaronder het plichtsverzuim heeft plaatsgevonden, zoals bedreigingen door een cliënt, zijn door de Raad niet als voldoende verzachtend beschouwd. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, die het beroep van de appellante ongegrond had verklaard.

De uitspraak benadrukt het belang van integriteit en verantwoordelijkheid van ambtenaren, en dat de ernst van de gedragingen in dit geval een ontslag rechtvaardigt. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.5041 AW

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 10 augustus 2018, 16/3945 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (het college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R. Boskma hoger beroep ingesteld.
Namens het college heeft mr. S.E.H. van Thoor, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Namens appellante zijn nog nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Boskma en H. Huisenga. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Van Thoor en B. Imhann.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante was sinds 2000 werkzaam bij de gemeente [gemeente] , laatstelijk in de functie van [functie] . In die functie beoordeelde appellante aanvragen voor bijzondere bijstand.
1.2.
Naar aanleiding van een van de politie ontvangen proces-verbaal heeft het college vastgesteld dat sprake is van vermoedens van integriteitsschending door appellante. Daarop heeft het college het Bureau Integriteit Amsterdam opdracht gegeven tot een onderzoek en is appellante bij besluit van 26 augustus 2015 geschorst in het belang van de dienst. Eind september 2015 is het feitenonderzoek afgerond. Het onderzoeksgesprek met appellante heeft in verband met haar ziekenhuisopname en revalidatie pas op 10 december 2015 plaatsgevonden. Op 12 januari 2016 is het onderzoeksrapport afgerond dat appellante op
14 januari 2016 heeft ingezien en waarover zij een verklaring heeft afgelegd.
1.3.
Op 9 februari 2016 zijn de conclusies van het integriteitsonderzoek met appellante besproken, heeft het college aan appellante het voornemen tot het opleggen van de disciplinaire straf van ontslag op grond van artikel 8:13 van de Arbeidsvoorwaardenregeling van de gemeente Zaanstad uitgereikt en haar schorsing verlengd. In het voornemen zijn de volgende vermoedens van integriteitsschending geformuleerd:
het niet melden aan leidinggevenden van een zakelijke relatie met een cliënt, W, die omslaat naar een privérelatie dan wel verhouding, waardoor appellante tijdens de relatie dan wel verhouding werk heeft verricht voor deze cliënt. Hierdoor is een onpartijdige, zakelijke opstelling in het geding. Appellante heeft haar leidinggevenden niet ingelicht over deze privérelatie en hen ook niet verzocht om uitkeringszaken van deze cliënt door een andere collega te laten behandelen;
het niet melden aan leidinggevenden dat indirect, via W, een privérelatie ontstaat met VD, een (ex)vriendin van W en eveneens een cliënt voor wie appellante werk heeft verricht;
het veelvuldig, in anderhalf jaar zo goed als maandelijks, raadplegen van het informatiesysteem Mens Centraal naar beide cliënten zonder zakelijke reden;
het gebruiken van informatie voor niet zakelijke doeleinden die appellante op het werk heeft verkregen, te weten het telefoonnummer van VD;
het niet melden van de kennis of het vermoeden van een ander inkomen van een cliënt, W, binnen de afdeling;
het vermengen van privé en zakelijk door het verhuren van een woonboot aan een cliënt, W. Dit is ongewenst en heeft appellante niet aan leidinggevenden gemeld;
het vermengen van privé en zakelijk door voor een cliënt, W, een auto te kopen en alle kosten te betalen. Dit is niet wenselijk en heeft appellante niet aan leidinggevenden gemeld.
Op het voornemen heeft appellante schriftelijk haar zienswijze gegeven.
1.4.
Bij besluit van 9 maart 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 21 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college overeenkomstig het voornemen aan appellante met ingang van 10 maart 2016 de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Het plichtsverzuim is zodanig ernstig dat het college de straf van ontslag daaraan niet onevenredig acht.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Gedraging 6 is niet komen vast te staan, zodat ten aanzien van deze gedraging geen plichtsverzuim kan worden aangenomen.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft niet betwist dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan de haar verweten gedragingen 1 tot en met 5 en 7. In geschil is of de opgelegde straf van ontslag niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim.
4.2.
Appellante heeft naar voren gebracht dat bij het bepalen van de strafmaat onvoldoende rekening is gehouden met de omstandigheden waaronder het plichtsverzuim heeft plaatsgevonden. Haar persoonlijke omstandigheden en het feit dat zij en haar broer zijn bedreigd door W, hadden moeten leiden tot een minder vergaande straf. Daarnaast zijn haar goede staat van dienst en het feit dat haar nog niet eerder een disciplinaire straf is opgelegd onvoldoende meegewogen, terwijl het college zelf ook uitdrukkelijk gesproken heeft over alternatieve strafopleggingen, aldus appellante.
4.3.
Hierin wordt appellante niet gevolgd. Met de rechtbank oordeelt de Raad dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag, gezien de ernst en de aard van de gedragingen en de terecht gestelde eisen van integriteit, betrouwbaarheid en verantwoordelijkheid van alle medewerkers van de gemeente, niet onevenredig is aan het gepleegde plichtsverzuim. Daartoe is van belang dat appellante op meerdere momenten een keuze heeft gehad om de relatie met W en - in een latere fase - de bedreigingen door W te melden aan haar leidinggevende. Appellante heeft doorgaand gedrag vertoond door ook daarna nog naslagen in Mens Centraal te verrichten. Door een en ander te lang voor zich te houden, heeft appellante zich in de positie gebracht dat een oplossing van de ontstane situatie niet in een eerder stadium mogelijk was. Dat de politie haar zou hebben geadviseerd geen aangifte te doen, wat daar verder ook van zij, had voor appellante te meer aanleiding moeten zijn om naar haar leidinggevende te stappen. Gezien de aard en ernst van de gedragingen leidt het gegeven dat appellante in haar langjarige loopbaan nimmer eerder in de fout is gegaan niet tot een ander oordeel. Dat in het gesprek op 9 februari 2016 met appellante is gesproken over een pakket aan alternatieve maatregelen doet aan de aard en ernst van het plichtsverzuim zelf niets af.
4.4.
Uit 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A. Beuker-Tilstra als voorzitter en H. Lagas en H. Benek als leden, in tegenwoordigheid van V.Y. van Almelo als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) A. Beuker-Tilstra
(getekend) V.Y. van Almelo