In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante, die werkzaam was als administratief/boekhoudkundig medewerkster, had zich op 25 april 2016 ziek gemeld. Na een medisch onderzoek door een arts van het Uwv werd appellante per 16 maart 2017 geschikt geacht voor haar laatst verrichte arbeid. Het Uwv besloot dat appellante vanaf die datum geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Appellante ging hiertegen in beroep, maar de rechtbank verklaarde haar beroep ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep bij de Centrale Raad van Beroep.
De Centrale Raad heeft de gronden van appellante in hoger beroep beoordeeld en geconcludeerd dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig is uitgevoerd. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de artsen voldoende gemotiveerd hadden dat appellante geschikt was voor haar eigen werk. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat de in hoger beroep ingediende medische stukken geen nieuwe bevindingen opleverden die de conclusie van de verzekeringsarts konden ondermijnen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.
De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig medisch onderzoek en de rol van de verzekeringsarts in het vaststellen van de geschiktheid voor arbeid na ziekte. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de eerdere uitspraak en stelde vast dat appellante geschikt was voor haar eigen werk, waardoor haar recht op ziekengeld was beëindigd.