ECLI:NL:CRVB:2019:4064

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
18/288 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging WIA-uitkering wegens minder dan 35% arbeidsongeschiktheid na bezwaar werkgever

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de WIA-uitkering van appellante, die voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is bevonden. Appellante, die als keukenmedewerkster werkte, had zich op 30 augustus 2011 ziek gemeld. Na een loongerelateerde WGA-uitkering van 100% werd haar uitkering per 27 augustus 2017 beëindigd, omdat het Uwv haar arbeidsongeschiktheid op 19,36% had vastgesteld. Appellante ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen de door appellante ingediende medische gegevens correct hadden beoordeeld. In hoger beroep voerde appellante aan dat er onvoldoende rekening was gehouden met haar medische situatie en dat de verzekeringsartsen meer informatie bij haar behandelend artsen hadden moeten opvragen. De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het Uwv terecht de WIA-uitkering had beëindigd. De Raad oordeelde dat er geen reden was om te twijfelen aan de medische beoordeling en dat appellante over voldoende opleiding beschikte om de geselecteerde functies te vervullen. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente werd afgewezen en er werd geen veroordeling in de proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

18/288 WIA
Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 12 december 2017, 17/4970 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[Appellante] [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. F. Ergec, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 oktober 2019. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Ergec. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.A. Vermeijden.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als keukenmedewerkster voor 32 uur per week. Op 30 augustus 2011 heeft zij zich ziek gemeld met lichamelijke klachten. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellante met ingang van
27 augustus 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%. Bij besluit van 16 augustus 2016 heeft het Uwv na afloop van de loongerelateerde periode met ingang van 27 oktober 2016 een WGA‑loonaanvullingsuitkering aan appellante toegekend.
1.2.
De (ex-)werkgever van appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van
16 augustus 2016. Naar aanleiding van dit bezwaar heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante opnieuw beoordeeld. Een verzekeringsarts heeft appellante op het spreekuur gezien en haar belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die zijn neergelegd in een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 maart 2017. Een arbeidsdeskundige heeft aan de hand van die FML functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 19,36%. Een verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft op 17 mei 2017 een gewijzigde FML opgesteld. In een rapport van 6 juni 2017 heeft een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 19,77%. Bij beslissing op bezwaar van 26 juni 2017 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar gegrond verklaard en de WIA-uitkering van appellante beëindigd per 27 augustus 2017, omdat zij voor minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
2. Appellante heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. De rechtbank is van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was. Raadpleging van de behandelend sector is alleen aangewezen in die gevallen waarin reeds een behandeling in gang is gezet of zal worden gezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid of indien een betrokkene stelt dat de behandelend sector een beredeneerd afwijkend standpunt heeft over de beperkingen. Naar het oordeel van de rechtbank is geen van deze situaties hier aan de orde. De rechtbank heeft verder geen reden gezien om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsartsen hebben de door appellante gestelde heup-, knie-, schouder- en nekklachten bij de beoordeling betrokken. Het verzoek van appellante om een onafhankelijke deskundige in te schakelen heeft de rechtbank afgewezen. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat volgens appellante alle beschikbare medische gegevens zijn ingediend en dat deze door het Uwv bij de besluitvorming zijn betrokken. Uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van
8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212, zaaknummer 77212/12, Korošec) blijkt niet dat in die situatie een deskundige moet worden benoemd. Wat betreft de beoordeling door de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft de rechtbank overwogen dat de signalering op het aspect knielen en hurken in de functie binnen (SBC-code 315040) niet was gemotiveerd. Daarom is sprake van een motiveringsgebrek en is het bestreden besluit vernietigd. Omdat de rechtbank zich kan verenigen met de conclusie van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 oktober 2017 dat de betreffende functie voor appellante geschikt is en ook voor het overige niet twijfelt aan de geschiktheid van de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd, heeft de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat door de verzekeringsartsen van het Uwv onvoldoende zorgvuldig medisch onderzoek is verricht. Zij is van mening dat informatie op had moeten worden gevraagd bij haar behandelend artsen, omdat deze artsen een ander standpunt hebben over haar arbeidsmogelijkheden dan de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarbij heeft zij gewezen op de opmerking van revalidatiearts J. Pesch-Batenburg in een eerder overgelegde brief van 25 juli 2017 dat werkhervatting nog een erg grote stap voor haar lijkt. Verder heeft appellante aangevoerd dat het Uwv meer beperkingen aan had moeten nemen wegens de verschillende ernstige klachten waar zij mee te kampen heeft. Zo is zij weliswaar in staat om met gebruikmaking van een rollator boodschappen te doen, maar moet zij dit in haar eigen tempo doen en tussendoor rustpauzes nemen. Hier is ten onrechte geen rekening mee gehouden bij het vaststellen van de beperkingen. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft appellante verschillende brieven van revalidatieartsen N.D.M. Ringeling-van Leusen en W.L.M. Smulders overgelegd. Appellante heeft, onder verwijzing naar het arrest Korošec, verzocht om een deskundige in te schakelen. Tot slot heeft appellante aangevoerd dat zij niet in staat is om de door het Uwv geselecteerde functies te vervullen. Zij beschikt niet over de daarvoor benodigde opleiding en is ook medisch niet in staat om de functies te vervullen. Het is volgens appellante niet duidelijk waarom de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep de functie administratief ondersteunend medewerker heeft laten vervallen maar andere, intensievere, functies geschikt acht. De functie boekhouder, loonadministrateur (SBC‑code 315040) kan appellante niet vervullen omdat zij niet in staat is om ordners van de onderste planken van de kast te pakken. De motivering van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 24 oktober 2017 kan volgens appellante niet worden gevolgd.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 28 augustus 2018, bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA‑loonaanvullingsuitkering van appellante heeft beëindigd per 27 augustus 2017.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig was, wordt onderschreven. De verzekeringsartsen hebben het dossier bestudeerd, appellante gesproken en haar lichamelijk onderzocht. Medische informatie die appellante tijdens het spreekuur heeft overgelegd is kenbaar in de beoordeling betrokken. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft gereageerd op de medische stukken die appellante in beroep en hoger beroep heeft overgelegd. Het standpunt van appellante dat de verzekeringsartsen informatie bij de behandelend sector op hadden moeten vragen, wordt niet gevolgd, mede gelet op de bevestiging ter zitting namens appellante dat alle relevante medische informatie in het dossier aanwezig is.
4.4.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat er geen reden is om te twijfelen aan de juistheid van de medische beoordeling. De verzekeringsarts heeft verschillende beperkingen in de fysieke belastbaarheid en het persoonlijk functioneren aangenomen. In de gewijzigde FML van 17 mei 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep een beperking voor knielen en hurken toegevoegd. Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de verzekeringsartsen haar beperkingen hebben onderschat. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft er in het rapport van 28 augustus 2018 terecht op gewezen dat de revalidatieartsen hun conclusies niet hebben onderbouwd aan de hand van medisch geobjectiveerde afwijkingen. Uit de opmerking van revalidatiearts Pesch-Batenburg dat werkhervatting gezien de situatie nog een erg grote stap voor appellante lijkt, kan bovendien niet worden afgeleid dat appellante niet in staat zou zijn om te werken. Pesch-Batenburg pleit immers voor een gezamenlijke en gefaseerde aanpak richting werken. Daar komt nog bij dat het gebruik van een rollator door de verzekeringsartsen in de beoordeling is betrokken en tot uitdrukking is gebracht in de toelichting bij beoordelingspunt 4.18 (lopen).
4.5.
Omdat geen twijfel bestaat over de juistheid van de medische beoordeling door het Uwv wordt geen aanleiding gezien voor het raadplegen van een onafhankelijke deskundige. Uit het arrest Korošec volgt niet dat de bestuursrechter gehouden zou zijn in een situatie als hier aan de orde, waarin volgens appellante alle beschikbare medische gegevens zijn ingediend en die door de verzekeringsartsen van het Uwv in de beoordeling zijn betrokken, een medisch deskundige te benoemen.
4.6.
Wat betreft de arbeidskundige beoordeling wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat appellante over voldoende opleiding beschikt om de geselecteerde functies te kunnen vervullen. Appellante heeft dit in hoger beroep niet gemotiveerd betwist. Over de medische geschiktheid van de geselecteerde functies wordt het volgende overwogen. De functie boekhouder, loonadministrateur (SBC-code 315040) is als derde functie aan de schatting ten grondslag gelegd. Voor zover zou moeten worden geoordeeld dat deze functie in medisch opzicht niet geschikt is voor appellante wegens een overschrijding van de belastbaarheid op het punt 4.22 (knielen of hurken), heeft dat geen consequenties voor de mate van arbeidsongeschiktheid. In plaats van de functie boekhouder, loonadministrateur kan dan immers de functie administratief medewerker (SBC-code 315133) als derde functie aan de schatting ten grondslag worden gelegd, waarmee het mediane uurloon, en daarmee de mate van arbeidsgeschiktheid, ongewijzigd blijft. In het rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 6 juni 2017 is overtuigend onderbouwd dat de functies binnen SBC-codes 315150, 111180 en 315133 passen binnen de vastgestelde belastbaarheid van appellante.
4.7.
Uit 4.2 tot en met 4.6 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd. Het verzoek om vergoeding van wettelijke rente wordt afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) C.M. van de Ven