In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een WIA-uitkering had aangevraagd. De appellant, die als steigerbouwer werkte, had zich op 15 september 2014 ziek gemeld met hart- en rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de WIA-uitkering omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Amsterdam had het bezwaar van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn ernstige hartproblemen niet goed waren beoordeeld door het Uwv, wat leidde tot een onterechte weigering van de uitkering. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van de appellant terecht had vastgesteld op minder dan 35%. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende gemotiveerd hadden dat de belastbaarheid van de appellant niet werd overschreden door de geselecteerde functies. De argumenten van de appellant werden niet gevolgd, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.