ECLI:NL:CRVB:2019:4059

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
18/624 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheidseisen en geschiktheid voor functies

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een WIA-uitkering had aangevraagd. De appellant, die als steigerbouwer werkte, had zich op 15 september 2014 ziek gemeld met hart- en rugklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde de WIA-uitkering omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De rechtbank Amsterdam had het bezwaar van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. In hoger beroep voerde de appellant aan dat zijn ernstige hartproblemen niet goed waren beoordeeld door het Uwv, wat leidde tot een onterechte weigering van de uitkering. De Raad oordeelde echter dat het Uwv de arbeidsongeschiktheid van de appellant terecht had vastgesteld op minder dan 35%. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende gemotiveerd hadden dat de belastbaarheid van de appellant niet werd overschreden door de geselecteerde functies. De argumenten van de appellant werden niet gevolgd, en de Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank.

Uitspraak

18.624 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
18 december 2017, 17/2065 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (Polen) (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.G. Hage, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Namens appellant
is verschenen mr. Hage. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A. Anandbahadoer.

OVERWEGINGEN

1. Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als steigerbouwer voor 34,38 uur per week. Op 15 september 2014 heeft appellant zich ziek gemeld met hartklachten. Nadien heeft hij ook rugklachten gemeld. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft het Uwv aan het bevoegde orgaan in Polen verzocht om appellant medisch te onderzoeken. Na ontvangst van de resultaten van dat onderzoek, vastgelegd in een formulier E213, heeft een verzekeringsarts de beperkingen voor het verrichten van arbeid van appellant neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 14 september 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vastgesteld dat appellant niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk. Hij heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid berekend. Bij besluit van 3 oktober 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van
12 september 2016 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 10 februari 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft de FML op de items staan en lopen aangepast. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in verband daarmee een eerder geselecteerde functie binnen de SBC-code 264122 ongeschikt geacht en vervangen door een andere functie binnen dezelfde SBC-code. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft vervolgens vastgesteld dat de mate van arbeidsongeschiktheid onveranderd minder dan 35% is.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep in verband met de hartritmestoornissen en rugklachten van appellant extra beperkingen heeft aangenomen en geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd dat de door appellant in beroep overgelegde verklaring van de cardioloog van
21 juli 2017 geen nieuwe inzichten bevat. De rechtbank heeft voorts overwogen dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep afdoende heeft gemotiveerd dat de belasting in de geselecteerde functies de mogelijkheden van appellant niet overschrijdt.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij naast zijn rugklachten ook kampt met ernstige hartproblemen en dat zijn slechte medische conditie door de artsen van het Uwv is miskend. Als gevolg daarvan is hem ten onrechte geen WIA-uitkering toegekend.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 12 september 2016 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht heeft geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen. Deze vraag wordt bevestigend beantwoord en daartoe wordt als volgt overwogen.
4.3.
Wat appellant in hoger beroep heeft aangevoerd is in wezen een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht en vormt geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank heeft gedaan. De stelling van appellant dat zijn medische conditie is miskend door de artsen van het Uwv, wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts is bij het vaststellen van de belastbaarheid van appellant uitgegaan van het E213-formulier dat door het bevoegde orgaan in Polen is opgesteld. Daarbij heeft de verzekeringsarts de informatie van de behandelend cardioloog van 25 maart 2016 meegewogen. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft het dossier bestudeerd, appellant tijdens de hoorzitting telefonisch gesproken en de door appellant in bezwaar overgelegde informatie van de behandelend cardioloog van 6 en 13 december 2016 en van de neuroloog van 6 december 2016 in zijn oordeel meegewogen. In zijn rapport van 22 september 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep nog gereageerd op de in beroep overgelegde informatie van de cardioloog van 21 juli 2017 en inzichtelijk gemotiveerd waarom ook die informatie geen aanleiding vormt om een andere beslissing te nemen. Nu ook in hoger beroep niet aannemelijk is geworden dat de klachten van appellant op de datum in geding ernstiger waren en tot verdergaande arbeidsbeperkingen hadden moeten leiden, is er geen aanleiding om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Daarbij is van belang dat appellant, zo blijkt uit de aangepaste FML van 12 januari 2017, op een groot aantal items in de rubrieken persoonlijk functioneren, fysieke omgevingseisen, dynamische handelingen, statische houdingen en werktijden beperkt is geacht.
4.4.
Ter zitting heeft appellant aangevoerd dat hij als gevolg van plotseling flauwvallen een verhoogd persoonlijk risico heeft en niet geschikt is voor de functie van productiemedewerker industrie, omdat er gewerkt dient te worden met een soldeerbout. Nog daargelaten dat appellant deze grond eerst ter zitting in hoger beroep heeft aangevoerd, wordt vastgesteld dat appellant geen medische stukken heeft overgelegd van zijn behandelaars waaruit blijkt dat sprake is van geregeld flauwvallen. Uit de voorhanden zijnde informatie van de behandelend cardioloog blijkt dat appellant tijdens een aanval van aritmie duizelingen ervaart. Om deze reden is voor appellant in de FML een verhoogd persoonlijk risico aangenomen, inhoudende geen werk met scherpe voorwerpen, gevaarlijke machines en niet op hoogtes. Wat betreft het risico van werken met een soldeerbout in de functie productiemedewerker industrie
(SBC-code 111180) heeft de arbeidsdeskundige in het resultaat functiebeoordeling toegelicht dat geen sprake is van een situatie waarvoor appellant beperkt is. Al eerder is door de arbeidsdeskundige analist gesteld dat sprake is van een verhoogd persoonlijk risico vanwege gevaar op brandwonden, maar dat het gevaar minimaal is, omdat gebruik gemaakt wordt van een kleine soldeerbout ter grootte van een pen die uit gaat als hij in de houder wordt geplaatst. Volgens de arbeidsdeskundige is het bij contact met een heet voorwerp ook de reflexbeweging die ervoor zorgt dat het contact minimaal is en het risico niet te belastend is. Ook de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft overwogen dat het gaat om een andere vorm van verhoogd persoonlijk risico dan die waar appellant voor beperkt is. Evenals de rechtbank wordt overwogen dat de arbeidsdeskundigen voldoende hebben gemotiveerd dat de in de geselecteerde functies voorkomende belasting de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt en in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn.
5. Uit 4.2 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door S. Wijna, in tegenwoordigheid van D.S. Barthel als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) S. Wijna
(getekend) D.S. Barthel