ECLI:NL:CRVB:2019:4057

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
13 december 2019
Zaaknummer
18/717 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing bijzondere bijstand voor doorbetaling woonlasten in verband met detentie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 10 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen de beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellant, die gedetineerd was, had bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) voor de doorbetaling van zijn woonlasten. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had deze aanvraag afgewezen, wat door de rechtbank werd bevestigd. De Raad oordeelde dat de appellant niet aannemelijk had gemaakt dat het college zijn buitenwettelijk begunstigend beleid inconsistent had toegepast. De appellant had een contingentwoning, bedoeld voor woonbegeleiding, en was gedetineerd sinds 3 oktober 2016. De vermoedelijke einddatum van zijn detentie was 13 november 2017. De rechtbank had overwogen dat er geen recht op bijzondere bijstand bestond, omdat er geen acute noodsituatie was die een uitzondering op de regels rechtvaardigde. De Raad bevestigde deze overwegingen en oordeelde dat de appellant niet had aangetoond dat het college in andere gevallen wel bijzondere bijstand had verleend, terwijl de detentieduur langer was dan zes maanden. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand bleef. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

18.717 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 december 2017, 17/5198 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 10 december 2019
Zitting heeft: W.F. Claessens als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: I.A. Siskina
Namens appellant is verschenen mr. A.B.M. Pessers, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door M.H.H. Ligtenberg.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant had een zogenoemde contingentwoning, een huurwoning bedoeld voor woonbegeleiding. Op 3 oktober 2016 is hij gedetineerd in verband met een vrijheidsstraf die hij nog moest ondergaan uit een veroordeling in het verleden in Duitsland. De vermoedelijke einddatum van zijn detentie was bepaald op 13 november 2017. Appellant heeft bijzondere bijstand aangevraagd op grond van de Participatiewet (PW) voor de doorbetaling van zijn woonlasten. Het college heeft deze aanvraag afgewezen en deze afwijzing bij besluit van
1 juni 2017 (bestreden besluit) gehandhaafd.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, het volgende overwogen.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, van de PW heeft appellant geen recht op bijzondere bijstand. Om te kunnen aannemen dat zich zeer dringende redenen voordoen in de zin van artikel 16, eerste lid, van de PW om toch bijzondere bijstand te verlenen, moet onder meer sprake zijn van een acute noodsituatie. Daarvan is slechts sprake indien een situatie van levensbedreigende aard is of blijvend ernstig letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben. In het geval van appellant is daarvan niet gebleken. Het college hanteert buitenwettelijk begunstigend beleid om onder voorwaarden toch bijzondere bijstand te verlenen voor doorbetaling van woonlasten tijdens detentie. Eén van die voorwaarden is dat de periode van detentie niet langer mag zijn dan zes maanden. Vast is komen te staan dat deze periode is overschreden, aangezien appellant in ieder geval gedetineerd is geweest van 3 oktober 2016 tot en met 10 juni 2017. Gelet hierop heeft het college het beleid consistent toegepast. De stelling dat in strijd met het gelijkheidsbeginsel is gehandeld, omdat het college in andere gevallen waarin de termijn van zes maanden detentie was overschreden wel bijzondere bijstand heeft verleend, is niet onderbouwd en kan reeds daarom niet worden gevolgd. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. Appellant heeft niet bewezen dat aan hem een uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezegging is gedaan door het college over de doorbetaling van zijn vaste lasten.
Appellant heeft, kort weergegeven, het volgende aangevoerd. Gelet op de noodzakelijkheid van zijn verblijf, is sprake van een acute noodsituatie als bedoeld in de aangevallen uitspraak. Het college heeft het buitenwettelijk begunstigend beleid voor verlening van bijzondere bijstand voor doorbetaling van woonlasten tijdens detentie niet consistent toegepast. Daarnaast heeft het college het vertrouwensbeginsel geschonden, aangezien appellant ervan uit mocht gaan dat bij het uitzitten van de Duitse straf zijn huisvesting geborgd zou zijn krachtens afspraken met het Zorg- en Veiligheidshuis [regio].
Deze gronden zijn een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals hiervoor weergegeven, waarop dat oordeel rust.
Hij voegt daaraan nog het volgende toe. Appellant heeft ook in hoger beroep niet aannemelijk gemaakt dat het college het buitenwettelijk begunstigend beleid niet consistent toepast.
Het eerst ter zitting van de Raad noemen van een persoon aan wie wel bijzondere bijstand is toegekend bij een detentieduur van langer dan zes maanden is daartoe onvoldoende. Evenmin heeft hij aannemelijk gemaakt dat van de kant van het college enige toezegging is gedaan over het verlenen van bijzondere bijstand voor doorbetaling van woonlasten tijdens de detentie van appellant.
Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak wordt daarom bevestigd. Dit betekent dat de afwijzing van de aanvraag om bijzondere bijstand in stand blijft.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) I.A. Siskina (getekend) W.F. Claessens