In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 28 november 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had in het verleden een aanvraag ingediend voor een WAO-uitkering, welke door het Uwv was afgewezen op basis van een arbeidsongeschiktheid van minder dan 15%. Na verschillende besluiten en rechtszaken, heeft appellant op 7 juli 2016 opnieuw verzocht om een nieuw besluit over zijn WAO-uitkering. Het Uwv heeft op 22 juli 2016 geweigerd om terug te komen op het eerdere besluit van 27 mei 2003, en dit besluit werd door de rechtbank bevestigd.
Tijdens de zitting op 28 november 2019 heeft het Uwv echter aangegeven dat het bestreden besluit onjuist was en dat zowel het bestreden besluit als het eerdere besluit van 22 juli 2016 niet zouden worden gehandhaafd. Hierdoor heeft appellant geen belang meer bij een uitspraak op zijn hoger beroep, aangezien het Uwv heeft aangegeven een nieuw besluit te zullen nemen op basis van een nieuwe aanvraag van appellant. De Centrale Raad van Beroep heeft daarom het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat het Uwv het door appellant betaalde griffierecht van € 170,- aan hem vergoedt.
De uitspraak is openbaar gedaan en is gebaseerd op de overweging dat appellant met zijn hoger beroep niet meer kan bereiken dan een hernieuwde beoordeling van zijn recht op een WAO-uitkering, wat het Uwv al heeft toegezegd te doen. De zaak illustreert de procedurele aspecten van het bestuursrecht en de rol van het Uwv in het toekennen van uitkeringen.