ECLI:NL:CRVB:2019:4024

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
17/7530 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WIA-uitkering na verzekeringsgeneeskundig onderzoek en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Gelderland. De appellant, die als productiemedewerker werkte, had zich op 11 februari 2009 ziek gemeld vanwege knieklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) weigerde op 7 januari 2011 een WIA-uitkering toe te kennen, omdat de appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. Na een nieuwe aanvraag voor een WIA-uitkering op 29 juli 2016, concludeerde een verzekeringsarts dat er geen toename van de knieklachten was en dat de hartklachten niet voortvloeiden uit dezelfde ziekteoorzaak. Het Uwv handhaafde deze beslissing in een bestreden besluit van 10 maart 2017, waarop de rechtbank Gelderland het beroep van de appellant ongegrond verklaarde.

De appellant ging in hoger beroep en voerde aan dat er wel sprake was van een toename van zijn beperkingen, onder andere door verergering van hartklachten. De Centrale Raad van Beroep oordeelde echter dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen toename van de medische beperkingen kon worden vastgesteld. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de hartklachten van de appellant niet konden worden aangemerkt als de ziekteoorzaak waarvoor eerder arbeidsongeschiktheid was vastgesteld. De Raad concludeerde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende gemotiveerd hadden dat er geen toename van de knieklachten was in de periode van vijf jaar na de eerdere beslissing.

De uitspraak bevestigt dat het hoger beroep van de appellant niet slaagde en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

17.7530 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 9 november 2017, 17/1517 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.P. Boer, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 november 2019. Namens appellant is mr. Boer verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M.M.J.E. Budel.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was werkzaam als productiemedewerker voor 40 uur per week. Hij heeft zich voor dit werk op 11 februari 2009 ziek gemeld vanwege knieklachten. Bij besluit van 7 januari 2011 heeft het Uwv geweigerd aan appellant met ingang van 9 februari 2011 een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toe te kennen, omdat hij met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is. Hieraan ligt onder meer een rapport van een verzekeringsarts ten grondslag met een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 13 december 2010 waarbij voor de knieklachten tweezijdig beperkingen zijn aangenomen. Tegen dit besluit zijn door appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Appellant is vervolgens in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW).
1.2.
Na eerdere ziekmeldingen en hersteldverklaringen heeft appellant op 29 juli 2016 een WIA-uitkering aangevraagd. Appellant is onderzocht door een verzekeringsarts die heeft geconcludeerd dat de kniebeperkingen van appellant niet zijn toegenomen en dat beperkingen als gevolg van hartklachten niet voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak als de eerder op 13 december 2010 vastgestelde beperkingen. Bij besluit van 21 oktober 2016 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een WIA-uitkering toe te kennen, omdat er geen sprake is van toegenomen beperkingen voor 9 februari 2016 door dezelfde oorzaak.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 21 oktober 2016 heeft het Uwv bij besluit van 10 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 februari 2017 ten grondslag.
2.1.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Naar het oordeel van de rechtbank kunnen de hartklachten van appellant niet worden aangemerkt als de ziekteoorzaak waarvoor appellant op 9 februari 2011 gedurende 104 weken arbeidsongeschikt is geweest. Appellant heeft deze klachten wel benoemd tijdens het spreekuur op 13 december 2010 bij de verzekeringsarts, maar heeft daarbij aangegeven dat de pijnklachten op de borst slechts zeer zelden aanwezig zijn. De verzekeringsarts heeft in de FML van 13 december 2010 geen beperkingen voor de cardiale klachten aangenomen. Er zijn alleen beperkingen aangenomen voor de knieklachten die appellant ervaart. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen van het Uwv ook voldoende en toereikend gemotiveerd dat er geen sprake is van toename van de knieklachten van appellant in de periode van vijf jaar na 9 februari 2011. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat uit de informatie van de behandelend sector, met name de brief van orthopedisch chirurg D.C. Pleyte van 23 december 2013 niet blijkt dat sprake is van een medisch objectiveerbare verslechtering van de gesteldheid van de knie van appellant.
3.1.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld en onder verwijzing naar de eerder door hem ingediende gronden het door de rechtbank gevolgde standpunt van het Uwv bestreden. Appellant heeft gesteld dat er wel sprake is van een relevante toename van zijn beperkingen omdat hij op 13 december 2010 en ook daarvoor hartklachten had en deze klachten heeft gemeld. Deze hartklachten zijn verergerd en hebben ertoe geleid dat appellant niet aan zijn knieklachten kan worden geopereerd. Door compensatie van de linkerknie zijn klachten aan rug, heup en de andere knie ontstaan. Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de knieklachten zijn toegenomen heeft appellant gewezen op de brief van orthopedisch chirurg Pleyte van 23 december 2013. Volgens appellant blijkt daaruit dat sprake is van een progressief verloop in de artrose en dus van verergerde klachten.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Voor de relevante wet- en regelgeving wordt verwezen naar rechtsoverweging 6 van de aangevallen uitspraak.
4.2.
Tussen partijen is in geschil of sprake is van een toename van arbeidsongeschiktheid uit dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor per 9 februari 2011 de WIA-uitkering werd geweigerd.
4.3.
Appellant heeft in hoger beroep in essentie dezelfde gronden aangevoerd als in beroep. Met juistheid heeft de rechtbank geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek naar de beperkingen van appellant zorgvuldig is verricht en dat er geen toename van de medische beperkingen die voortvloeien uit dezelfde ziekteoorzaak kan worden vastgesteld. Uit het rapport van de verzekeringsarts van 13 december 2010 blijkt dat appellant melding heeft gemaakt van cardiale klachten. De rechtbank heeft echter terecht vastgesteld dat uit het rapport van 13 december 2010 ook blijkt dat die klachten zelden aanwezig waren. In de FML van 13 december 2010 zijn geen beperkingen opgenomen die verband houden met hartklachten. Met de rechtbank wordt geoordeeld dat buiten twijfel staat dat de gestelde toegenomen arbeidsongeschiktheid ten gevolge van hartklachten voortvloeit uit een andere ziekteoorzaak dan de arbeidsongeschiktheid waarvoor appellant de wachttijd heeft doorlopen.
4.4.
Dit geldt eveneens voor het oordeel van de rechtbank dat de artsen van het Uwv voldoende en toereikend hebben gemotiveerd dat er geen sprake is van toename van de knieklachten van appellant in de periode van vijf jaar na 9 februari 2011. Het oordeel van de rechtbank hierover en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen worden geheel onderschreven. Appellant heeft ook in hoger beroep geen medische gegevens in het geding gebracht die tot een ander oordeel kunnen leiden dan de rechtbank heeft gegeven. In hoger beroep heeft appellant opnieuw gewezen op de bevindingen van orthopedisch chirurg Pleyte van 23 december 2013. Deze informatie was reeds in bezwaar beoordeeld door de verzekeringsarts bezwaar en beroep. In het rapport van 10 januari en 27 februari 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gemotiveerd dat uit de informatie van de orthopeed uit 2013 geen objectief toegenomen afwijking blijkt. Er zijn geen aanwijzingen voor meniscusletsel of instabiliteit bij het lichamelijk onderzoek. Geadviseerd werd bewegen (medische fitness) en gewichtsreductie. Gelet op het voorgaande wordt geen reden gezien om te twijfelen aan de conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
4.5.
Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Dompeling, in tegenwoordigheid van H. Spaargaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) T. Dompeling
(getekend) H. Spaargaren