ECLI:NL:CRVB:2019:4021

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
16/4870 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en ingangsdatum IVA-uitkering

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de WIA-uitkering van appellant, die sinds 2006 een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangt. Appellant heeft verzocht om een herbeoordeling van zijn arbeidsongeschiktheid vanwege verergering van zijn klachten. Het Uwv heeft in 2014 vastgesteld dat appellant 70,17% arbeidsongeschikt is, maar heeft in 2015 het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, maar de rechtsgevolgen in stand gelaten. In hoger beroep heeft het Uwv een nieuwe beslissing genomen, waarbij de ingangsdatum van de IVA-uitkering op 1 september 2014 is vastgesteld. Appellant is het niet eens met deze datum en stelt dat hij vanaf 9 januari 2006 recht heeft op een IVA-uitkering. De Raad heeft geoordeeld dat de keuze voor 1 september 2014 als ingangsdatum voldoende is onderbouwd en dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit niet slaagt. De Raad heeft het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant en de Staat der Nederlanden tot vergoeding van immateriële schade.

Uitspraak

16.4870 WIA, 18/748 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van
20 juni 2016, 15/3840 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) (Staat)
Datum uitspraak: 12 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.G.B. Bergenhenegouwen hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingezonden.
Het Uwv heeft een nieuwe beslissing op bezwaar van 20 december 2017 aan de Raad gezonden. Appellant heeft hierop gereageerd.
Desgevraagd heeft het Uwv een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
27 februari 2019 ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend, waaronder een expertise-rapport van KNO-arts prof. dr. K. Graamans van 17 september 2018.
Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep van
3 juni 2019 ingediend.
Naar aanleiding van het verzoek van appellant om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn door de bestuursrechter heeft de Raad de Staat als partij aangemerkt.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bergenhenegouwen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als commercieel manager. Vanaf
9 januari 2006 heeft appellant een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA), waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 69,3%. Met ingang van 25 november 2007 is deze uitkering omgezet in een WGA-vervolguitkering, gebaseerd op een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
1.2.
Naar aanleiding van een verzoek van appellant om een herbeoordeling vanwege verergering van zijn fysieke klachten per november 2010, heeft het Uwv bij besluit van
18 augustus 2014 vastgesteld dat het arbeidsongeschiktheidspercentage 70,17% bedraagt en dat de hoogte van de uitkering niet wijzigt.
1.3.
Bij besluit van 19 juni 2015 (bestreden besluit 1) heeft het Uwv het door appellant ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak vastgesteld dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft geoordeeld dat het Uwv met tijdens de beroepsprocedure overgelegde nadere rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep het geconstateerde gebrek in de motivering van het bestreden besluit heeft hersteld. Het beroep is daarom gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit zijn in stand gelaten. Tevens zijn beslissingen gegeven over proceskostenveroordeling en vergoeding van het griffierecht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat zijn klachten op 1 november 2010 duidelijk zijn toegenomen en dat hij als volledig arbeidsongeschikt dient te worden beschouwd.
3.2.
Het Uwv heeft op 20 december 2017, onder intrekking van bestreden besluit 1, een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit 2) genomen waarbij is vastgesteld dat appellant met ingang van 1 september 2014 recht heeft op een uitkering ingevolge de Inkomensverzekering voor volledig en duurzaam arbeidsongeschikten (IVA), omdat hij met ingang van die datum volledig en duurzaam arbeidsongeschikt wordt geacht.
3.3.
Appellant heeft in reactie op bestreden besluit 2 te kennen gegeven dat hij van mening is dat de ingangsdatum van de IVA-uitkering verder terug moet gaan dan 1 september 2014. Primair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat hij meteen vanaf 9 januari 2006 – de ingangsdatum van zijn WGA-uitkering – een IVA-uitkering zou moeten krijgen. Subsidiair heeft hij zich op het standpunt gesteld dat zou moeten worden gekozen voor 12 december 2013 als ingangsdatum. Op die datum is hij in het ziekenhuis opgenomen met subacute duizeligheid, waarna door een neuroloog een perifeer vestibulair syndroom is gediagnosticeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Bestreden besluit 2 wordt, gelet op de artikelen 6:19 en 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht, mede in de beoordeling betrokken.
4.2.
Uit bestreden besluit 2 blijkt dat het Uwv bestreden besluiten 1 niet langer handhaaft. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven en moet worden vernietigd, voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand heeft gelaten.
5.1.
Ten aanzien van bestreden besluit 2 is tussen partijen nog slechts in geschil of het Uwv de ingangsdatum van de IVA-uitkering terecht heeft vastgesteld op 1 september 2014.
5.2.1.
De keuze voor 1 september 2014 als ingangsdatum van de IVA-uitkering is met de bij bestreden besluit 2 gevoegde dossiernotitie van 23 november 2017 en de onderliggende mailwisseling tussen een medewerker hoger beroep van het Uwv en de verzekeringsarts, en de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 27 februari 2019 en 3 juni 2019 voldoende onderbouwd.
5.2.2.
De datum 1 september 2014 is arbitrair gekozen als datum waarop de psychische klachten zijn toegenomen omdat appellant eind 2014 door de huisarts en psycholoog is verwezen naar de psychiater. In verband met de toegenomen psychische klachten, in combinatie met diverse andere aandoeningen, is per 1 september 2014 een urenbeperking gesteld. Dit heeft geleid tot volledige arbeidsongeschiktheid, die vanaf die datum ook duurzaam wordt geacht. De conclusie van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 27 februari 2019 dat het dossier geen aanknopingspunten biedt voor het standpunt dat er al voor 1 september 2014 sprake was van toegenomen psychische klachten, wordt onderschreven.
5.2.3.
Voor zover appellant heeft betoogd dat de klachten als gevolg van de evenwichtsproblematiek eerder tot zwaardere beperkingen – en in het verlengde daarvan het aannemen van volledige arbeidsongeschiktheid – hadden moeten leiden wordt verwezen naar het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 3 juni 2019. Hierin is gemotiveerd uiteengezet dat de conclusie van de door appellant geraadpleegde KNO-arts Graamans, dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de evenwichtsstoornis als gevolg van een enkelzijdige vestibulaire uitval, niet juist is. Terecht heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep gewezen op de Functionele Mogelijkhedenlijst van 3 februari 2016, geldig per
1 november 2010, waarin beperkingen zijn gesteld voor zowel de klachten van het evenwicht als van het gehoor. Op grond hiervan kan het standpunt dat vanwege de evenwichtsproblematiek per eerdere datum dan 1 september 2014 sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid niet worden gevolgd. Nu de daarvoor noodzakelijke twijfel ontbreekt, wordt geen aanleiding gezien een onafhankelijke medisch deskundige in te schakelen. Het standpunt van het Uwv over de ingangsdatum van de IVA-uitkering wordt onderschreven.
5.3.
De overwegingen 5.2.1 tot en met 5.2.3 leiden tot de conclusie dat het beroep tegen bestreden besluit 2 niet slaagt.
6.1.
Gelet op het feit dat het Uwv in hoger beroep een gewijzigd besluit heeft genomen, bestaat aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot € 1.024,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep. De reiskosten die appellant heeft moeten maken voor het bijwonen van de zitting bij de Raad, komen tot een bedrag van € 29,- (openbaar vervoer 2e klas) voor vergoeding in aanmerking.
6.2.
Appellant heeft verder verzocht om vergoeding van de kosten van het rapport van
KNO-arts Graamans. Voor vergoeding komt in aanmerking de 14 uur die Graamans aan werkzaamheden heeft verricht. Conform het Besluit tarieven in strafzaken 2003 (Bts) wordt ten hoogste € 121,95 per uur vergoed. Op grond van artikel 15 van het Bts worden de bedragen verhoogd met de omzetbelasting die daarover is verschuldigd. Het voorgaande betekent dat voor vergoeding in aanmerking komt een bedrag van 14 x € 121,95 = € 1.707,30 en een bedrag van € 358,53 aan omzetbelasting. Dat komt neer op een bedrag van in totaal
€ 2.065,83 voor de kosten van het rapport van Graamans.
6.3.
Het totaalbedrag aan proceskosten bedraagt € 3.118,83.
7. Appellant heeft ter zitting opgemerkt dat de overschrijding van redelijke termijn vanaf de datum van het eerste bezwaarschrift 1,5 jaar bedraagt. Omdat deze overschrijding deels aan appellant is toe te schrijven, is verzocht om een vergoeding van € 500,-. De Raad ziet aanleiding om de Staat te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade aan appellant tot een bedrag van € 500,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover de rechtsgevolgen van het besluit van 19 juni 2015 in stand zijn gelaten;
  • verklaart het beroep tegen het besluit van 20 december 2017 ongegrond;
  • veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid) tot vergoeding van schade tot een bedrag van € 500,-;
  • bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem in hoger beroep betaalde griffierecht van € 124,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.M. van der Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.M. van de Ven