ECLI:NL:CRVB:2019:4016

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
12 december 2019
Publicatiedatum
12 december 2019
Zaaknummer
18/65 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WGA-loonaanvullingsuitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 12 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beëindiging van zijn WGA-loonaanvullingsuitkering door het Uwv. Appellant, die sinds 2005 arbeidsongeschikt is na een bedrijfsongeval, had aanvankelijk een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar deze werd in 2017 beëindigd na een herbeoordeling. De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellant op de datum in geding minder dan 35% arbeidsongeschikt was, wat leidde tot de beëindiging van de uitkering. Appellant betwistte de conclusies van de verzekeringsarts en voerde aan dat zijn fysieke en psychische klachten niet adequaat waren beoordeeld. De rechtbank Amsterdam had het beroep van appellant tegen het besluit van het Uwv ongegrond verklaard, waarna appellant in hoger beroep ging.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen aanleiding was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsarts. De Raad volgde de rechtbank in haar oordeel dat de door appellant ingebrachte medische gegevens niet voldoende onderbouwden dat zijn situatie op de datum in geding ernstiger was dan aangenomen. De Raad concludeerde dat het Uwv afdoende had gemotiveerd dat appellant op de datum in geding beperkt was overeenkomstig de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 februari 2017. De geselecteerde voorbeeldfuncties werden als medisch geschikt beoordeeld. Het hoger beroep van appellant werd dan ook afgewezen en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

18.65 WIA

Datum uitspraak: 12 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 22 november 2017, 17/2629 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Wolter, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 november 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Wolter. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.M.J. Eijmael.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is laatstelijk werkzaam geweest als operator voor 40 uur per week. Op 25 januari 2005 is appellant uitgevallen voor dat werk na een bedrijfsongeval, waaraan hij fysieke en psychische klachten heeft overgehouden. Na afloop van de voorgeschreven wachttijd heeft het Uwv aan appellant met ingang van 23 januari 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend. De mate van arbeidsongeschiktheid is daarbij vastgesteld op 80 tot 100%. Na afloop van de loongerelateerde periode heeft het Uwv appellant met ingang van 23 juli 2009 een WGA-loonaanvullingsuitkering toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft appellant op 27 oktober 2016 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 27 oktober 2016. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 24,60%. Het Uwv heeft bij besluit van 9 november 2016 de WGA-loonaanvullingsuitkering van appellant met ingang van
10 januari 2017 beëindigd, omdat appellant met ingang van die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt is.
1.3.
Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 21 maart 2017 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen een rapport van 28 februari 2017 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep, een aangepaste FML van 28 februari 2017 en een rapport van 16 maart 2017 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat er vanwege de astma van appellant een extra beperking moet worden aangenomen ten aanzien van stof, maar dat het oordeel van de primaire verzekeringsarts voor het overige kan worden gevolgd. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft geconcludeerd dat hierdoor niet alle functies die zijn geduid, kunnen worden gehandhaafd, maar dat er voldoende voor appellant geschikte functies overblijven. Op basis van de resterende functies is de mate van arbeidsongeschiktheid 24,92%, dus nog altijd minder dan 35%.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht heeft geconcludeerd dat appellant – kort gezegd – zelfredzaam is en de situatie van artikel 2, vijfde lid, aanhef en onder d, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zich dus, anders dan door appellant betoogd, niet voordoet. Het bestreden besluit berust op een deugdelijke medische en arbeidskundige grondslag. Het onderzoek van de verzekeringsartsen is zorgvuldig geweest. Niet is gebleken dat de ingebrachte medische stukken onjuist zijn gewaardeerd. De door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies moeten in medisch opzicht passend worden geacht voor appellant, aldus de rechtbank. Verweerder heeft de WIA-uitkering van appellant daarom terecht per 10 januari 2017 beëindigd.
3.1.
In hoger beroep heeft appellant zijn standpunt gehandhaafd dat aanleiding bestaat om te twijfelen aan de juistheid van de bevindingen en conclusies van de verzekeringsartsen en de door hen vastgestelde beperkingen. Appellant meent dat hij vanwege zijn in de loop der jaren toegenomen lichamelijke en psychische gezondheidsklachten op en na de datum in geding niet in staat was tot het daadwerkelijk verrichten en volhouden van gangbare arbeid en dat hij meer dan 35% arbeidsongeschikt is. Hem is tijdens zijn werk in een tijdsbestek van nog geen drie jaar driemaal een bedrijfsongeval overkomen, als gevolg waarvan hij last heeft van hand- en knieklachten en verder heeft hij astma en psychische klachten. In september en november 2016 stond hij onder behandeling van een psychiater in Marokko, die hem zware antidepressiva voorschreef en via zijn huisarts kwam hij in december 2016 in eerste instantie onder behandeling te staan van Arkin basisGGZ. Kort na de intrekking van zijn WIA‑uitkering is appellant door Arkin basisGGZ doorverwezen naar psychiater S. Sidali. Appellant heeft in hoger beroep brieven van Arkin basisGGZ van 19 januari 2017 en van psychiater Sidali van 13 december 2017 en 24 oktober 2019 ingebracht. Appellant stelt dat zijn psychische gesteldheid in de loop van 2016 steeds slechter is geworden, wat in het najaar van 2016 weer heeft geleid tot specialistische zorg en nieuwe antidepressiva. Gezien zijn forse psychische problematiek en het feit dat hij meer dan tien jaar volledig arbeidsongeschikt was, waardoor hij niet aan het arbeidsproces heeft kunnen deelnemen, meent appellant dat hij op 10 januari 2017 nog onvoldoende hersteld was en niet in staat was fulltime arbeid in loondienst te verrichten. Appellant stelt dat hij op psychische gronden meer beperkt is op de punten vasthouden en verdelen van de aandacht, herinneren en doelmatig en zelfstandig handelen en dat er daarnaast te weinig rekening is gehouden met zijn fysieke klachten. Ook was er volgens hem aanleiding voor een urenbeperking.
3.2.
Het Uwv heeft verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogste 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling van de arbeidsongeschiktheid gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 10 januari 2017 heeft vastgesteld op minder dan 35% en terecht de WGA-vervolguitkering van appellant heeft beëindigd.
4.3.
De rechtbank wordt gevolgd in haar oordeel dat het medisch onderzoek op zorgvuldige wijze is verricht. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft appellant op 28 februari 2017 gezien, heeft dossierstudie verricht en heeft aandacht besteed aan alle door appellant naar voren gebrachte fysieke en psychische klachten. Ook heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep de door appellant in bezwaar ingebrachte medische gegevens bij de beoordeling betrokken.
4.4.
De rechtbank wordt ook gevolgd in haar oordeel dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsarts bezwaar en beroep.
In verband met de depressieve stoornis en de angstklachten heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep beperkingen aangenomen in het persoonlijk en sociaal functioneren van appellant. De door appellant ingebrachte brief van Arkin basisGGZ onderbouwt niet dat de psychische klachten op datum in geding ernstiger waren dan aangenomen. Deze brief, die vermeldt dat op dat moment sprake is van een depressie, was al in bezwaar overgelegd en toen ook bij de beoordeling betrokken. De door appellant ingebrachte brief van zijn psychiater van 13 december 2017 vermeldt dat sinds eind 2016 sprake is van toename van stemmingsklachten na de herkeuring door het Uwv, welke onder andere bestaan uit somberheid, anhedonie, slapeloosheid, prikkelbaarheid, verminderde concentratie, vergeetachtigheid, verminderde eetlust en schuldgevoelens. Diagnostisch is sprake van een depressieve stoornis, zonder psychotische kenmerken. Behandeling zal bestaan uit cognitieve gedragstherapie en voortzetting van het gebruik van antidepressiva. De brief van de psychiater van 24 oktober 2019 heeft dezelfde strekking, maar vermeldt ten aanzien van de depressieve stoornis dat deze ernstig en recidiverend is en dat de medicatie is vervangen omdat deze nauwelijks verbetering gaf. De brieven dateren beide van ruim na de datum in geding en voor zover uit deze brieven al een andere psychische situatie kan worden afgeleid, is deze onvoldoende herleidbaar tot de datum in geding, te weten 10 januari 2017.
Ten aanzien van de handklachten is weliswaar sprake van Dupuytren aan de linkerhand en mist appellant een vingertopje aan de rechterhand, maar is van belang dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij onderzoek geen stoornissen in de hand- en vingerfunctie heeft kunnen vaststellen. Ook de overige bevindingen bij het lichamelijk onderzoek gaven volgens de verzekeringsarts bezwaar en beroep geen aanleiding tot additionele beperkingen. Appellant heeft geen medische gegevens ingebracht ter onderbouwing van zijn standpunt dat hij door hand- en knieklachten en klachten aan zijn wervelkolom meer beperkingen heeft dan aangenomen.
Tot slot heeft appellant de in hoger beroep aangevoerde stelling dat er aanleiding was een urenbeperking aan te nemen, niet medisch onderbouwd. De rechtbank wordt daarom tevens gevolgd in haar oordeel dat het Uwv afdoende heeft gemotiveerd dat appellant op de datum in geding beperkt was overeenkomstig de FML van 28 februari 2017.
4.5.
Ook wordt de rechtbank gevolgd in haar oordeel dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de geselecteerde voorbeeldfuncties in medisch opzicht voor appellant geschikt zijn. In de rapporten van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 16 maart 2017 en 12 juni 2017 is overtuigend en inzichtelijk beargumenteerd waarom de geselecteerde voorbeeldfuncties, ondanks de daarin voorkomende signaleringen, de belastbaarheid van appellant niet overschrijden.
4.6.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.I. van der Kris, in tegenwoordigheid van C.M. van de Ven als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 12 december 2019.
(getekend) A.I. van der Kris
(getekend) C.M. van de Ven