ECLI:NL:CRVB:2019:4007

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
18/3303 AWBZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) en de verantwoording van zorgverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen van CZ Zorgkantoor B.V. voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de periode van 23 februari 2014 tot en met 31 december 2014. Het zorgkantoor had het pgb echter vastgesteld op nihil en de betaalde voorschotten teruggevorderd, omdat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat de zorg die door haar moeder was verleend, daadwerkelijk AWBZ-zorg was en dat deze zorg ook daadwerkelijk was betaald. De Raad benadrukte dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is, en dat fouten in de administratie voor rekening en risico van appellante komen. De Raad concludeerde dat de belangenafweging van het zorgkantoor niet heeft geleid tot een onevenredige uitkomst voor appellante, en dat de terugvordering van het pgb gerechtvaardigd was.

De uitspraak benadrukt het belang van een goede administratie en verantwoording bij het gebruik van een pgb, en dat de verzekerde moet kunnen aantonen dat de zorg daadwerkelijk is verleend en betaald. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep van appellante afgewezen.

Uitspraak

18.3303 AWBZ

Datum uitspraak: 11 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 4 mei 2018, 17/1779 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
CZ Zorgkantoor B.V. (zorgkantoor)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. H. Selçuk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2019. Voor appellante is mr. Selçuk verschenen. Het zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. N. Baytemir.

OVERWEGINGEN

1.1.
Het zorgkantoor heeft aan appellante op grond van de Regeling subsidies AWBZ (Rsa) voor de periode 23 februari 2014 tot en met 31 december 2014 een persoonsgebonden budget (pgb) verleend van € 33.678,04 voor zorg op grond van het bepaalde bij en krachtens de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).
1.2.
Bij besluit van 7 april 2016 heeft het zorgkantoor het pgb van appellante voor de onder 1.1 genoemde periode vastgesteld op nihil en de betaalde voorschotten volledig van appellante teruggevorderd.
1.3.
Bij besluit van 2 februari 2017 (bestreden besluit) heeft het zorgkantoor het bezwaar tegen het besluit van 7 april 2016 ongegrond verklaard. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante niet heeft voldaan aan de aan het pgb verbonden verplichtingen en dat bij een afweging van de betrokken belangen geen aanleiding wordt gezien om geen gebruik te maken van de bevoegdheden om het pgb op nihil vast te stellen en de onverschuldigd betaalde voorschotten van haar terug te vorderen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit, dat is gericht tegen de afwijzing van de door appellante verantwoorde bedragen voor door haar moeder verleende zorg, ongegrond verklaard. De rechtbank is van oordeel dat het zorgkantoor op grond van artikel 4:46, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht bevoegd was het pgb voor 2014 lager vast te stellen en heeft de uitoefening van die bevoegdheid niet onredelijk geacht. Naar het oordeel van de rechtbank kan niet worden vastgesteld in welke omvang zorg is verleend door de moeder van appellante, of die zorg kan worden aangemerkt als AWBZ‑zorg en of, en tot welk bedrag daadwerkelijk is betaald voor die zorg. Daartoe is overwogen dat niet duidelijk is welke zorg daadwerkelijk door de moeder van appellante is verleend, de declaraties niet overeenkomen met de betalingen en de te leveren zorg vooruit is betaald. Verder is een beroep op het vertrouwensbeginsel door de rechtbank verworpen. Het zorgkantoor heeft ontkend dat, zoals appellante stelt, het zorgplan voorafgaande aan de zorgverlening was goedgekeurd. Volgens het zorgkantoor vond een dergelijke controle in 2014 niet vooraf plaats en het dossier biedt geen aanknopingspunten voor de juistheid van appellantes stelling. Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat de gestelde financiële situatie van appellante, die een Wajong-uitkering heeft, niet betekent dat het zorgkantoor niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot terugvordering. Voorop staat dat de schuldenaar zijn schulden moet afbetalen. Niet is gebleken dat de terugvordering tot onaanvaardbare psychische of financiële gevolgen leidt. Bij de invordering zal rekening moeten worden gehouden met de beslagvrije voet.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellante heeft de rechtbank ten onrechte de door het zorgkantoor gemaakte belangenafweging niet onredelijk geacht. Daartoe is gesteld dat voldoende aannemelijk is gemaakt dat door de moeder van appellante aan appellante AWBZ-zorg is verleend en dat deze zorg, achteraf, is betaald. Volgens appellante is het zorgplan voldoende duidelijk ten aanzien van de inhoud van de geleverde zorg. Voor zover geoordeeld wordt dat het zorgplan niet voldoende concreet is, kan dat appellante niet worden tegengeworpen nu een pgb niet wordt verleend zonder voorafgaande controle van het zorgplan door het zorgkantoor. Voorts heeft het zorgkantoor eerst op de zitting bij de rechtbank te kennen gegeven dat er twijfels zijn ten aanzien van de zorgverlening door de moeder. Ten slotte is herhaald dat appellante een Wajong-uitkering heeft en dientengevolge niet in staat is tot terugbetaling.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Niet in geschil is dat appellante niet heeft voldaan aan diverse verplichtingen van artikel 2.6.9 van de Rsa en het zorgkantoor als gevolg daarvan bevoegd was om het pgb lager vast te stellen dan het bij de verlening bepaalde bedrag. Uit vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 1 mei 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ9635) vloeit voort dat bij de uitoefening van die bevoegdheid een belangenafweging moet worden gemaakt, die niet mag leiden tot een voor de verzekerde onevenredige uitkomst. Bij deze afweging is van belang of de verzekerde, ondanks dat door hem niet aan de gestelde verplichtingen is voldaan, voldoende aannemelijk en inzichtelijk heeft gemaakt dat de gedeclareerde zorg daadwerkelijk is verleend, dat deze zorg uit het pgb mag worden betaald en dat deze zorg daadwerkelijk is betaald. Nu de bewijslast in deze op de verzekerde rust, draagt hij het bewijsrisico. Als door de verzekerde onvoldoende aannemelijk en inzichtelijk wordt gemaakt dat, en in welke omvang, AWBZ-zorg is verleend en betaald, dient zijn belang te wijken voor het belang van handhaving van de niet nagekomen verplichtingen.
4.2.
Voorop staat dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is. Dat geldt ook indien, zoals in het geval van appellante, het beheer van het pgb wordt toevertrouwd aan derden, in dit geval de zorgverleners [zorgverlener 1] en [zorgverlener 2]. Fouten bij de verantwoording van de besteding van het pgb door die derden komen in de relatie tussen de verzekerde en het zorgkantoor voor rekening en risico van de verzekerde.
4.3.
Met de rechtbank wordt geoordeeld dat het voor het jaar 2014 opgestelde zorgplan te algemeen van aard is. Uit dit zorgplan en de overige stukken wordt onvoldoende duidelijk hoe de zorg aan appellante werd vormgegeven en wat de werkzaamheden en de werkwijze van de moeder concreet inhielden. Appellante heeft haar, door het zorgkantoor in verweer in hoger beroep gemotiveerd betwiste, stelling dat het zorgplan voorafgaande aan de verlening van het pgb in 2014 door het zorgkantoor is goedgekeurd ook in hoger beroep op geen enkele wijze onderbouwd. De stelling dat het zorgkantoor eerst ter zitting bij de rechtbank vraagtekens heeft geplaatst bij de door de moeder van appellante verleende zorg mist voorts feitelijke grondslag. De in het bestreden besluit gegeven motivering waarom niet inzichtelijk en controleerbaar is of aan appellante AWBZ-zorg is verleend ziet ook op de door de moeder van appellante verleende zorg.
4.4.
Voor zover een deel van de door de moeder van appellante in 2014 verleende zorg al zou kunnen worden aangemerkt als AWBZ-zorg is door gebreken in de administratie volstrekt onduidelijk in welke omvang sprake is geweest van het verlenen van AWBZ-zorg en welke betalingen daaraan concreet te koppelen zijn. Onder meer komen de facturen niet overeen met de betalingen en is op de bankafschriften niet aangegeven dat het om betalingen voor zorg gaat en op welke perioden zij betrekking hebben. Er valt dan ook niet objectief vast te stellen in hoeverre het pgb is besteed aan door de moeder van appellante verleende AWBZ-zorg. Dit komt gelet op wat onder 4.1 en 4.2 is overwogen voor rekening en risico van appellante.
4.5.
Wat onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen leidt tot de conclusie dat de door het zorgkantoor verrichte belangenafweging niet heeft geleid tot een voor appellante onevenredige uitkomst.
4.6.
Onder overneming van de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen wordt het oordeel van de rechtbank over de uitoefening van de bevoegdheid tot terugvordering onderschreven.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019.
(getekend) J. Brand
(getekend) E.D. de Jong