ECLI:NL:CRVB:2019:4007
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de terugvordering van een persoonsgebonden budget (pgb) en de verantwoording van zorgverlening
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. De appellante had een persoonsgebonden budget (pgb) ontvangen van CZ Zorgkantoor B.V. voor zorg op basis van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) voor de periode van 23 februari 2014 tot en met 31 december 2014. Het zorgkantoor had het pgb echter vastgesteld op nihil en de betaalde voorschotten teruggevorderd, omdat appellante niet had voldaan aan de verplichtingen die aan het pgb waren verbonden. De rechtbank had het beroep van appellante tegen deze beslissing ongegrond verklaard.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat de zorg die door haar moeder was verleend, daadwerkelijk AWBZ-zorg was en dat deze zorg ook daadwerkelijk was betaald. De Raad benadrukte dat de verantwoording van de besteding van het pgb de eigen verantwoordelijkheid van de verzekerde is, en dat fouten in de administratie voor rekening en risico van appellante komen. De Raad concludeerde dat de belangenafweging van het zorgkantoor niet heeft geleid tot een onevenredige uitkomst voor appellante, en dat de terugvordering van het pgb gerechtvaardigd was.
De uitspraak benadrukt het belang van een goede administratie en verantwoording bij het gebruik van een pgb, en dat de verzekerde moet kunnen aantonen dat de zorg daadwerkelijk is verleend en betaald. De Raad heeft de beslissing van de rechtbank onderschreven en het hoger beroep van appellante afgewezen.