In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de appellanten, beiden bijstandsontvangers, in geschil zijn met het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer over opgelegde bijstandsmaatregelen. De appellanten ontvangen sinds 24 november 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft hen een maatregel opgelegd wegens onvoldoende inspanning om arbeidsinschakeling te realiseren. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 10 december 2019 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het college niet voldoende heeft aangetoond dat de appellanten hun arbeidsinschakeling hebben gefrustreerd. De Raad stelt vast dat er geen deugdelijke feitelijke grondslag is voor de opgelegde maatregel, omdat de verklaringen van de betrokkenen niet eenduidig zijn en er geen verslagen zijn van de relevante gesprekken. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en herroept de maatregel, waarbij het college wordt veroordeeld in de kosten van de appellanten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van het bijstandverlenend orgaan om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan.