ECLI:NL:CRVB:2019:4005

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
18/2137 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bijstandsmaatregel en arbeidsinschakeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Den Haag, waarin de appellanten, beiden bijstandsontvangers, in geschil zijn met het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer over opgelegde bijstandsmaatregelen. De appellanten ontvangen sinds 24 november 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW). Het college heeft hen een maatregel opgelegd wegens onvoldoende inspanning om arbeidsinschakeling te realiseren. De Raad voor de Rechtspraak heeft op 10 december 2019 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat het college niet voldoende heeft aangetoond dat de appellanten hun arbeidsinschakeling hebben gefrustreerd. De Raad stelt vast dat er geen deugdelijke feitelijke grondslag is voor de opgelegde maatregel, omdat de verklaringen van de betrokkenen niet eenduidig zijn en er geen verslagen zijn van de relevante gesprekken. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en herroept de maatregel, waarbij het college wordt veroordeeld in de kosten van de appellanten. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van het bijstandverlenend orgaan om de nodige kennis over relevante feiten te vergaren en de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan.

Uitspraak

18 2137 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 10 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
13 maart 2018, 17/7009 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] (appellant) en [appellante] (appellante), beiden te [woonplaats]
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellanten heeft mr. C.J.A. Boere, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. M.A.E. Bol, advocaat, heeft zich als opvolgend gemachtigde voor appellanten gesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bol. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.M. van der Heiden.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvangen sinds 24 november 2016 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij brief van 17 februari 2017 hebben medewerkers van de Werkacademie Werkplein Zuid-Holland Centraal (Werkacademie) appellant uitgenodigd om met ingang van 22 februari 2017 te starten met een traject aan de Werkacademie. Dit is een intensief re‑integratietraject van vier dagdelen per week met als doel om zo snel mogelijk een reguliere baan te vinden. Op 18 april 2017 heeft de klantmanager van appellant een gesprek met appellant gevoerd. Van dit gesprek is geen verslag opgemaakt. De klantmanager heeft haar bevindingen van het traject neergelegd in een rapportage Voortgangsonderzoek van 19 april 2017. In deze rapportage staat onder meer dat appellant bij de Werkacademie te weinig actief is geweest en dat hij bij een bijeenkomst in het ondernemershuis niet heeft gereageerd op de werkplekken die bij de Werkacademie worden aangeboden. In de rapportage is ook nog vermeld dat appellant na het gesprek wel heel actief aan de slag is gegaan in de Werkacademie en een gesprek heeft gehad bij LMS, waar hij kans maakt op werk.
1.3.
Bij besluit van 19 april 2017 heeft het college de bijstand van appellanten bij wijze van maatregel met ingang van 18 april 2017 met 20% verlaagd voor de duur van één maand (maatregelbesluit 1). Daaraan ligt ten grondslag dat appellant niet naar vermogen heeft getracht algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen. Hij is niet ingegaan op aanbiedingen voor betaald werk vanuit zijn traject bij de Werkacademie zonder dat er vooruitzicht was op ander betaald werk.
1.4.
Op 1 mei 2017 heeft een vervolggesprek plaatsgevonden tussen de klantmanager en appellant. Van dit gesprek heeft de klantmanager summiere, handgeschreven aantekeningen gemaakt. De klantmanager heeft haar bevindingen neergelegd in een rapportage Voortgangsonderzoek van 2 mei 2017. In deze rapportage staat onder meer dat appellant op grond van fysieke beperkingen een baan bij [naam bedrijf 1] heeft geweigerd.
1.5.
Bij besluit van 2 mei 2017 heeft het college de bijstand bij wijze van maatregel met ingang van 2 mei 2017 met 100% verlaagd voor de duur van één maand (maatregelbesluit 2). Daaraan ligt ten grondslag dat appellant de arbeidsverplichting als bedoeld in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder a, van de PW niet is nagekomen. Appellant heeft onjuiste informatie aan de klantmanager verstrekt over vacatures en heeft reguliere functies geweigerd, waarmee hij direct een inkomen had kunnen vergaren.
1.6.
Bij brief van 12 juni 2017 heeft appellant meegedeeld dat hij sinds 22 mei 2017 een tijdelijke baan heeft en daarnaast bezig is met een opleidingstraject. Appellant heeft het college daarom verzocht om toepassing te geven aan de inkeerregeling.
1.7.
Bij besluit van 29 augustus 2017 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen maatregelbesluit 1 ongegrond verklaard, in zoverre dat de toepassing ervan met ingang van 2 mei 2017 wordt beëindigd. Het college heeft het bezwaar tegen maatregelbesluit 2 ongegrond verklaard, met dien verstande dat de grondslag van deze maatregel wordt gewijzigd in artikel 18, vierde lid, aanhef en onder h, van de PW, de maatregel wordt verrekend over een periode van drie maanden met ingang van 2 mei 2017 en de maatregel met ingang van 22 mei 2017 wordt beëindigd op grond van de in artikel 18, elfde lid, van de PW neergelegde inkeerregeling.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard voor zover het betreft maatregelbesluit 1, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, maatregelbesluit 1 herroepen en het beroep voor zover het betreft maatregelbesluit 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij het beroep ongegrond heeft verklaard. Zij hebben aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag is voor de bij besluit van 2 mei 2017 opgelegde maatregel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het besluit tot het opleggen van een maatregel is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor het opleggen van een maatregel is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Meer concreet betekent dit dat het college aannemelijk moet maken dat appellant de verplichting in artikel 18, eerste lid, aanhef en onder h, van de PW niet is nagekomen.
4.2.
Ter zitting heeft het college nader toegelicht dat de Werkacademie een re-integratietraject is van de gemeente Zoetermeer. Het traject bestaat uit het volgen van workshops, waarin de deelnemers vaardigheden leren, zoals het opstellen van een curriculum vitae, het schrijven van een sollicitatiebrief en het benoemen van de eigen kwaliteiten. Daarnaast komen wekelijks medewerkers van het werkgeversservicepunt en de uitzendorganisatie Tempo Team langs met vacatures die aan de deelnemers van het traject worden aangeboden. Indien een deelnemer interesse in een vacature heeft, wordt hij voorgedragen bij de betreffende werkgever, die na een gesprek met de deelnemer beslist of de deelnemer voor de functie wordt aangenomen. Het doel van de Werkacademie is om zo snel mogelijk betaald werk te vinden. Het gaat hier om een voorziening gericht op arbeidsinschakeling.
4.3.
Niet in geschil is dat appellant tijdens het traject de workshops heeft bezocht en wekelijks met een medewerker van Tempo Team, onder meer met X, gesprekken heeft gevoerd over beschikbare vacatures.
4.4.
Volgens het aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde ambtelijk advies wordt appellant verweten dat hij zijn arbeidsinschakeling heeft gefrustreerd, door zich zodanig te gedragen dat hij niet werd voorgedragen bij [naam bedrijf 1]. Daarbij heeft hij lichamelijke beperkingen opgeworpen, blijkbaar om de baan niet aangeboden te krijgen, terwijl hij vergelijkbare werkzaamheden vrij snel daarop toch heeft aanvaard, aldus het advies.
4.5.
Aan het ambtelijk advies ligt de rapportage Voortgangsonderzoek van 2 mei 2017 ten grondslag. Daaruit blijkt dat de klantmanager naar aanleiding van het gesprek met appellant op 1 mei 2017 telefonisch contact heeft gehad met X. Volgens de rapportage heeft X meegedeeld dat de functies al eerder aan appellant zijn aangeboden, maar dat hij de functies weigert in verband met fysieke klachten. Omdat ook van dit telefoongesprek een verslag ontbreekt, heeft de gemachtigde van het college in de bezwaarfase op 16 juni 2017 telefonisch contact met X opgenomen. Volgens de weergave daarvan in het ambtelijk advies heeft X verklaard dat appellant tegen haar heeft gezegd dat hij magazijnwerk, dat vooral voorhanden was en is bij [naam bedrijf 1] (kleding) en [naam bedrijf 2] (planten), niet kan en wil doen vanwege lichamelijke klachten. Volgens X was appellant niet geïnteresseerd en om die reden heeft X besloten hem niet voor te dragen bij [naam bedrijf 1]. X stelde overigens, zo staat ook nog in het ambtelijk advies, dat weliswaar niet met zekerheid valt te zeggen dat appellant die baan zou hebben gekregen als hij was voorgedragen, maar dat de kans wel erg groot was.
4.6.
Appellant heeft aangevoerd dat hij niet heeft geweigerd om op de vacature van [naam bedrijf 1] te reageren toen X hem daarop had gewezen. Ter zitting van de Raad heeft hij verklaard dat hij bij die gelegenheid wel aan X heeft verteld dat hij op dat moment knieklachten had, waardoor hij tijdens het uitvoeren van werkzaamheden zo nu en dan rust zou moeten nemen, maar dat als de werkgever dat geen probleem zou vinden, hij de werkzaamheden zou kunnen doen. De knieklachten waren tijdelijk en zijn kort erna overgegaan.
4.7.
Nu er geen verslagen zijn opgemaakt van de gevoerde gesprekken van X met appellant waarin - begin mei 2017 - de vacatures bij [naam bedrijf 1] zijn besproken, kan niet worden vastgesteld dat appellant tegen X heeft gezegd dat hij vanwege zijn knieklachten het magazijnwerk bij [naam bedrijf 1] niet kan en wil doen. De verklaring van X tijdens het telefoongesprek op 16 juni 2017, zoals weergegeven in het aan het bestreden besluit ten grondslag liggende ambtelijk advies, is pas anderhalve maand na die gesprekken afgelegd, zodat niet met zekerheid valt te zeggen dat appellant expliciet aan X kenbaar heeft gemaakt het magazijnwerk bij [naam bedrijf 1] niet te kunnen en willen doen. Gelet hierop heeft het college niet aannemelijk gemaakt dat appellant zijn arbeidsinschakeling heeft gefrustreerd, nog daargelaten of het college dit wel aannemelijk zou hebben gemaakt als appellant dat wel tegen X zou hebben gezegd. Daarbij is van belang dat appellant via de Werkacademie wel een poging heeft gedaan om aan het werk te gaan bij Nuon en bij nog een andere werkgever en dat hij met ingang van 22 mei 2017 daadwerkelijk een baan heeft gekregen.
4.8.
Uit 4.7 volgt dat het bestreden besluit, voor zover daarbij maatregelbesluit 2 is gehandhaafd, niet op een deugdelijke feitelijke grondslag berust. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, moet worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep in zijn geheel gegrond verklaren en het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht ook vernietigen voor zover daarbij maatregelbesluit 2 is gehandhaafd.
4.9.
Aansluitend dient te worden bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Aangezien het college ter zitting van de Raad te kennen heeft gegeven dat door het tijdsverloop het niet aannemelijk is dat het college het geconstateerde gebrek nog kan herstellen, ziet de Raad aanleiding om het besluit van 2 mei 2017 te herroepen en te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het thans vernietigde deel van het bestreden besluit.
5. Aanleiding bestaat het college te veroordelen in de kosten van appellanten. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
  • vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten;
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 29 augustus 2017 voor zover daarbij de bij besluit van 2 mei 2017 opgelegde maatregel is gehandhaafd;
  • herroept het besluit van 2 mei 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 29 augustus 2017;
  • veroordeelt het college in de kosten van appellanten tot een bedrag van € 1.024,-;
  • bepaalt dat het college aan appellanten het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.I.S. Haaren