ECLI:NL:CRVB:2019:4004

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
18/5713 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor kosten eigen bijdrage rechtsbijstand en griffierecht

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellant tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de afwijzing van aanvragen om bijzondere bijstand voor kosten van eigen bijdragen voor rechtsbijstand en griffierechten. Appellant had meerdere aanvragen ingediend, maar het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen heeft deze aanvragen afgewezen op basis van de draagkracht van appellant en zijn echtgenote. Het college stelde dat zij over een gezamenlijk inkomen beschikten dat hoger was dan 110% van de voor hen geldende bijstandsnorm. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat er ten onrechte geen rekening is gehouden met een schuldhulpverleningstraject. De Raad heeft vastgesteld dat appellant en zijn echtgenote ten tijde van de aanvragen voldoende draagkracht hadden om in de kosten te voorzien. De Raad heeft de eerdere uitspraken van de rechtbank bevestigd, waarbij de rechtbank de beroepen tegen de afwijzingen ongegrond heeft verklaard. De Raad concludeert dat de afwijzing van de aanvragen om bijzondere bijstand terecht is geweest, omdat appellant en zijn echtgenote over voldoende middelen beschikten om de kosten zelf te dragen. De uitspraak is gedaan op 10 december 2019.

Uitspraak

18.5713 PW, 19/1338 PW, 19/1339 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 5 oktober 2018, 18/1856 (aangevallen uitspraak 1) en 11 februari 2019, 18/4051
(aangevallen uitspraak 2) en 18/5564 (aangevallen uitspraak 3)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Vlaardingen (college)
Datum uitspraak: 10 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. K.M. van der Boor, advocaat, hoger beroepen in gesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Appellant en het college hebben verklaard geen gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord. Vervolgens heeft de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Bij besluiten van 31 januari 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 maart 2018 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvragen van appellant van 29 november 2017,
7, 21 en 29 december 2017 en 11 januari 2018 om bijzondere bijstand voor de kosten van eigen bijdragen voor rechtsbijstand en griffierechten afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant en zijn echtgenote voldoende draagkracht hebben omdat zij beschikken over een gezamenlijk inkomen dat hoger is dan 110% van de voor hen geldende bijstandsnorm. Dat een minnelijke schuldregeling wordt opgezet maakt volgens het college niet dat van een ander inkomen moet worden uitgegaan. Appellant en zijn echtgenote hadden ten tijde van de aanvragen ook geen bedragen afgedragen ten behoeve van schuldeisers.
1.2.
Bij besluit van 14 maart 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 22 juni 2018 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van appellant van 24 februari 2018 om bijzondere bijstand voor de kosten van een eigen bijdrage voor rechtsbijstand afgewezen. Dit besluit berust op dezelfde grondslag als bestreden besluit 1.
1.3.
Bij besluit van 14 mei 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 september 2018 (bestreden besluit 3), heeft het college de aanvraag van appellant van 2 mei 2018 om bijzondere bijstand voor de kosten van een eigen bijdrage voor rechtsbijstand en griffierechten afgewezen. Ook dit besluit berust op dezelfde grondslag als bestreden besluit 1.
2.1.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaard en bepaald dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven. Bij aangevallen uitspraken 2 en 3 heeft de rechtbank de beroepen tegen bestreden besluiten 2 en 3 ongegrond verklaard.
2.2.
In aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank onder meer het volgende overwogen:
“5. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor eiser bijzondere bijstand heeft aangevraagd zich voordoen, dat deze kosten noodzakelijk zijn en dat zij voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Wel verschillen partijen er over van mening of eiser voldoende draagkracht heeft om zelf in deze kosten te voorzien.”
“6. Verweerder heeft met betrekking tot de uitoefening van de hem in artikel 35, eerste lid, van de Participatiewet (PW) toegekende bevoegdheid beleid ontwikkeld, dat is neergelegd in de Beleidsregels Participatiewet 2017-1 (de beleidsregels). Daarin is, voor zover van belang, bepaald dat het inkomen als bedoeld in de artikelen 32 en 33 van de PW als draagkracht in aanmerking wordt genomen voor zover dit meer bedraagt dan 110% van de voor betrokkene geldende bijstandsnorm. Verweerder heeft de draagkracht van eiser in overeenstemming met de beleidsregels vastgesteld.”
“7. De beroepsgrond van eiser dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het feit dat er sprake is van een schuldhulpverleningstraject, slaagt niet. Eiser heeft niet weersproken dat ten tijde van de aanvragen om bijzondere bijstand nog geen afdrachten aan de beheerrekening werden verricht. Eiser had ten tijde van de aanvragen dan ook de feitelijke beschikking over zijn volledige inkomen, zodat verweerder dit inkomen op goede gronden volledig bij de draagkrachtberekening in aanmerking heeft genomen. Eisers stelling dat het niet verrichten van afdrachten ten behoeve van schuldeisers het gevolg is van de wijze waarop door de afdeling schuldhulpverlening uitvoering wordt gegeven aan het traject, leidt niet tot een ander oordeel. Dit verandert immers niets aan het feit dat eiser als gevolg van het niet verrichten van afdrachten, kon beschikken over zijn volledige inkomen.”
In aangevallen uitspraken 2 en 3 heeft de rechtbank onder meer nog het volgende overwogen:
“Dat eiser en zijn echtgenote begin januari 2019 alsnog tot de schuldverlening op grond van de WSNP zijn toegelaten, zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven, maakt het voorgaande niet anders. Op het moment van de aanvraag was daarvan immers nog geen sprake.”
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1, voor zover de rechtsgevolgen van bestreden besluit 1 in stand zijn gelaten, en tegen aangevallen uitspraken 2 en 3 gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellant in de hoger beroepen heeft aangevoerd, samengevat dat bij de bepaling van de draagkracht ten onrechte geen rekening is gehouden met het (op handen zijnde) minnelijk schuldhulpverleningstraject, zijn in wezen gelijk aan de gronden in de beroepen. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom die gemotiveerde weerlegging onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraken en de overwegingen waarop dat oordeel rust. Appellant en zijn echtgenote beschikten ten tijde hier van belang over voldoende draagkracht om de kosten van de eigen bijdragen voor rechtshulp en de griffierechten te voldoen. De omstandigheid dat het minnelijk traject uiteindelijk geen doorgang kon vinden omdat niet alle schuldeisers wilden meewerken, kan niet leiden tot een ander oordeel over de draagkracht. Appellant en zijn echtgenote zijn pas op 4 januari 2019, dus ruim na de aanvragen, toegelaten tot een schuldsaneringstraject op grond van de
Wet schuldsanering natuurlijke personen. Het college heeft de in 1.1 tot en met 1.3 vermelde aanvragen om bijzondere bijstand van appellant terecht afgewezen.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat aangevallen uitspraak 1, voor zover aangevochten, en aangevallen uitspraken 2 en 3 moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep:
  • bevestigt aangevallen uitspraak 1 voor zover aangevochten;
  • bevestigt aangevallen uitspraken 2 en 3.
Deze uitspraak is gedaan door A.M. Overbeeke, in tegenwoordigheid van
R.B.E. van Nimwegen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
10 december 2019.
(getekend) A.M. Overbeeke
(getekend) R.B.E. van Nimwegen