ECLI:NL:CRVB:2019:4000

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
11 december 2019
Publicatiedatum
11 december 2019
Zaaknummer
17/3728 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de arbeidsongeschiktheid van appellante in het kader van de Wet WIA na deskundigenonderzoek

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 11 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. Appellante, die zich op 24 juni 2013 ziek meldde met lichamelijke en psychische klachten, had een aanvraag ingediend op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). De verzekeringsarts had vastgesteld dat appellante niet meer geschikt was voor haar laatstelijk verrichte werk, maar dat zij wel belastbaar was met inachtneming van de beperkingen die waren neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juni 2015. Het Uwv had appellante een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 69,69% arbeidsongeschikt was. Appellante ging in beroep tegen het besluit van het Uwv, maar de rechtbank verklaarde het beroep ongegrond.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank de objectieve beoordeling van haar medische situatie niet goed heeft uitgevoerd. De Raad heeft dr. A. Verrips als onafhankelijke deskundige benoemd, die op 26 augustus 2019 rapporteerde. De deskundige concludeerde dat er op de datum in geding geen meer beperkingen golden dan in de FML van 22 juni 2015 was vastgesteld. De Raad oordeelde dat de conclusies van de deskundige overtuigend waren en dat het Uwv op goede gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 22 juni 2015 op 69,69% had vastgesteld. Het hoger beroep van appellante werd dan ook afgewezen en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

De Raad oordeelde dat de deskundige een zorgvuldig onderzoek had uitgevoerd en dat de door hem gebezigde motivering overtuigend was. De Raad heeft geen aanleiding gezien om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante zoals vastgesteld in de FML. De uitspraak werd gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier.

Uitspraak

17.3728 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 4 april 2017, 16/1898 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 11 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.J. Achterveld, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De Raad heeft dr. A. Verrips, neuroloog, als onafhankelijke deskundige benoemd. De deskundige heeft op 26 augustus 2019 aan de Raad gerapporteerd.
Beide partijen hebben een zienswijze op het rapport van de deskundige ingediend.
Geen van partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek, met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. Appellante is laatstelijk werkzaam geweest als projectcoördinator veranderingsprocessen bij [naam B.V.] in een omvang van gemiddeld 39,93 uur per week. Op 24 juni 2013 heeft appellante zich ziek gemeld met lichamelijke en psychische klachten. In het kader van een aanvraag op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft zij het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft vastgesteld dat appellante niet meer geschikt is voor het laatstelijk verrichte werk, maar appellante wordt wel belastbaar geacht met inachtneming van de beperkingen die hij heeft neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juni 2015. Een arbeidsdeskundige heeft vervolgens functies geselecteerd en op basis van de drie functies met de hoogste lonen berekend dat appellante nog 30,31% van haar maatmaninkomen kan verdienen. Bij besluit van 13 juli 2015 heeft het Uwv appellante met ingang van 22 juni 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, omdat zij met ingang van die datum 69,69% arbeidsongeschikt is. Het bezwaar van appellante tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van 26 februari 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het medisch onderzoek door de verzekeringsarts bezwaar en beroep niet onzorgvuldig geacht. De in beroep door appellante ingebrachte medische informatie heeft de rechtbank geen aanleiding gegeven het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep voor onjuist te houden. In diens rapportages van 26 juli 2016 en 30 augustus 2016 is naar het oordeel van de rechtbank inzichtelijk en overtuigend gemotiveerd dat deze informatie geen nieuwe medische informatie bevat over de gezondheidstoestand van appellante met betrekking tot de datum in geding. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat in de door appellante overgelegde brief van 27 mei 2016 informatie over dunnevezelneuropathie algemeen is verwoord en dat deze brief geen informatie bevat over de specifieke gevolgen die appellante door deze aandoening ondervindt. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om te twijfelen aan de belastbaarheid van appellante, zoals deze in de FML van 22 juni 2015 is vastgesteld. Uitgaande van de juistheid van de door het Uwv aangenomen beperkingen heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor het oordeel dat appellante de werkzaamheden behorende bij de aan haar voorgehouden functies niet zou kunnen verrichten.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat het door de taakopvatting van de rechtbank, waarbij het vaststellen van objectiveerbare beperkingen voor arbeid in het kader van de Wet WIA tot een specifieke deskundigheid van de verzekeringsarts behoort, met zich meebrengt dat het voor haar niet of nauwelijks mogelijk is om haar eigen visie van de feiten, alsook de door haar in geding gebrachte medische informatie, op objectieve wijze beoordeeld te krijgen. Appellante heeft in dit verband, onder verwijzing naar het arrest Korošec van 8 oktober 2015 (ECLI:CE:ECHR:2015:1008JUD007721212), de onafhankelijkheid van de verzekeringsartsen in dienst van het Uwv ter discussie gesteld.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1.
Van gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid van een verzekerde is op grond van artikel 5 van de Wet WIA sprake als hij als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van onder meer ziekte of gebrek slechts in staat is met arbeid ten hoogte 65% te verdienen van het maatmaninkomen per uur, maar niet volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Wet WIA wordt de beoordeling of iemand volledig en duurzaam arbeidsongeschikt of gedeeltelijk arbeidsongeschikt is gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek.
4.2.
In geschil is de vraag of het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de Wet WIA terecht met ingang van 22 juni 2015 heeft vastgesteld op 69,69%.
4.3.
Omdat bij de Raad twijfel was gerezen over de vraag of de fysieke beperkingen die appellante als gevolg van dunnevezelneuropathie ondervindt voldoende zijn meegewogen door de verzekeringsarts bezwaar en beroep, is dr. A. Verrips, neuroloog (deskundige), verzocht de Raad van verslag en advies te dienen.
4.4.
De deskundige heeft appellante onderzocht en de relevante medische gegevens bestudeerd. De deskundige heeft in zijn rapport van 26 augustus 2019 geconcludeerd dat bij appellante in september 2015 de diagnose dunnevezelneuropathie is gesteld en dat het zeer aannemelijk is dat appellante op de in dit geding van belang zijnde datum lijdende was aan dezelfde aandoening. De afwijkingen in haar gezondheidstoestand op die datum (op het vakgebied van de neurologie) bestonden uit pijnklachten, een posturaal orthostatisch tachycardie syndroom (POTA), welke door de cardioloog als zodanig is benoemd, en vermoeidheidsklachten. De deskundige heeft geconcludeerd dat er op de datum in geding niet meer beperkingen gelden voor appellante dan de verzekeringsarts heeft vastgesteld in de FML van 22 juni 2015.
4.5.
Appellante heeft in haar zienswijze op het deskundigenrapport gesteld dat zij zich niet herkent in de conclusies van de door de Raad ingeschakelde deskundige, maar dat zij niet in staat is om de bevindingen van de deskundige te weerleggen. Het Uwv kan zich wel verenigen met de conclusies van de deskundige.
4.6.
Als uitgangspunt geldt dat de bestuursrechter de conclusies van een onafhankelijke, door hem ingeschakelde deskundige kan volgen indien de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Deze situatie doet zich hier voor. Het uitgebrachte deskundigenrapport geeft blijk van een zorgvuldig onderzoek en is inzichtelijk en consistent. De deskundige heeft overtuigend gemotiveerd waarom er bij appellante op de datum in geding niet meer beperkingen gelden dat door de verzekeringsarts is weergegeven in de FML van 22 juni 2015.
4.7.
Daarom wordt uitgegaan van de juistheid en volledigheid van de FML van 22 juni 2015. De functies die de arbeidsdeskundige aan de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid ten grondslag heeft gelegd, zijn in medisch opzicht geschikt. Daaruit volgt dat het Uwv op goede gronden de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op 22 juni 2015 op 69,69% heeft gesteld.
4.8.
Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van P. Boer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 december 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) P. Boer