ECLI:NL:CRVB:2019:400

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 januari 2019
Publicatiedatum
11 februari 2019
Zaaknummer
17/2381 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante ontving sinds 16 februari 2012 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en werd verdacht van het voeren van een gezamenlijke huishouding met een persoon genaamd X. Na een onderzoek door de sociale recherche, dat onder andere waarnemingen en verhoren omvatte, concludeerde het college van burgemeester en wethouders van Helmond dat appellante en X vanaf 27 oktober 2015 een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de onderzoeksresultaten niet voldoende zijn om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat het college op goede gronden tot de conclusie was gekomen dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden, waarbij de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag boden voor deze conclusie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.

De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting van bijstandsontvangers en de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding, waarbij objectieve feiten en omstandigheden leidend zijn.

Uitspraak

17.2381 PW

Datum uitspraak: 22 januari 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van
10 februari 2017, 16/2644 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Helmond (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. S.J.L.M. van den Reek, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2018. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Van den Reek. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B.L. Krahmer.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 16 februari 2012 bijstand, laatstelijk op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Zij stond ten tijde van belang in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (thans basisregistratie personen BRP) ingeschreven op het adres [uitkeringsadres] te [woonplaats] (uitkeringsadres). Nadat was gebleken dat appellante geen alimentatie ontvangt en een niet erkend kind heeft, is in het kader van het project intensieve controle rechtmatigheid, een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is dossier- en internetonderzoek verricht. Gelet op een vermoeden dat appellante samenwoont met [naam X] (X), die ten tijde van belang in de BRP stond ingeschreven op het adres [Adres] te [woonplaats], is het onderzoek op 20 oktober 2015 overgedragen aan de sociale recherche van de gemeente [woonplaats]. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer verder dossier- en internetonderzoek verricht, bij diverse instanties om inlichtingen verzocht en getuigen, waaronder de ex-man en dochter van appellante, gehoord. Voorts heeft de sociale recherche in de periode van 27 oktober 2015 tot en met 26 november 2015 waarnemingen nabij het uitkeringsadres verricht. Op 26 november 2015 heeft de sociale recherche huisbezoeken afgelegd op het uitkeringsadres en het adres van X. Deze twee adressen liggen op loopafstand van elkaar. Ten slotte zijn appellante en X verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een rapport/proces-verbaal met bijlagen van 11 januari 2016.
1.2.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van
4 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 juli 2016 (bestreden besluit), de bijstand van appellante met ingang van 27 oktober 2015 in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand over de periode van 27 oktober 2015 tot 31 december 2015 tot een bedrag van €1.946,46 van haar terug te vorderen. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante en X vanaf 27 oktober 2015 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Door hiervan geen melding te maken heeft appellante de inlichtingenverplichting geschonden als gevolg waarvan het college appellante ten onrechte bijstand heeft verleend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De te beoordelen periode loopt van 27 oktober 2015, de datum van intrekking, tot en met 4 februari 2016, de datum van het intrekkingsbesluit.
4.2.
Het besluit tot intrekking van bijstand is een belastend besluit, waarbij het aan het bijstandverlenend orgaan is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandverlenend orgaan rust. Het voorgaande betekent dat het college aannemelijk dient te maken dat appellante en X ten tijde hier van belang een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen niet toereikend zijn voor de conclusie dat appellante en X vanaf 27 oktober 2015 een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd.
4.4.
Ingevolge artikel 3, derde lid, van de PW is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. De vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria. Daarbij zijn omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.5.
Appellante en X stonden in de te beoordelen periode op verschillende adressen in de BRP ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. In het geval hier aan de orde zal aannemelijk moeten zijn dat het uitkeringsadres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.6.
De onderzoeksbevindingen bieden - in onderlinge samenhang bezien - voldoende feitelijke grondslag voor de conclusie dat het zwaartepunt van het persoonlijk leven van X zich in de te beoordelen periode op het uitkeringsadres bevond en dat appellante en X gezamenlijk hoofdverblijf op het uitkeringsadres hadden. Hiertoe is het volgende van betekenis.
4.6.1.
Uit de waarnemingen die zijn verricht in de periode van 27 oktober 2015 tot en met
26 november 2015 blijkt dat de auto van X bij 20 van de 22 waarnemingen in de vroege ochtend in de omgeving van het uitkeringsadres is aangetroffen, waarbij de auto diverse keren met dauw was bedekt, zodat aannemelijk is dat de auto ook ’s nachts in de buurt van het uitkeringsadres heeft gestaan. Verder blijkt uit de waarnemingen dat X bij 15 van de 22 waarnemingen vanuit de woning op het uitkeringsadres vertrok. Als verklaring voor het vertrek van X in de ochtend uit haar woning hebben appellante en X gesteld dat X in de vroege ochtend een ronde loopt door de buurt in verband met zijn taken met betrekking tot buurtpreventie, waarna hij bij haar koffie drinkt en vervolgens naar zijn werk vertrekt. Appellante heeft wat betreft de taken van X met betrekking tot buurtpreventie gewezen op een viertal verklaringen van buurtbewoners. Zij verklaren dat ze X regelmatig ’s ochtends dan wel ’s avonds tegenkomen op straat en met hem spreken over buurtpreventie. Ter zitting heeft appellante verklaard dat X de werkzaamheden voor buurtpreventie op eigen initiatief verricht. De verklaring van appellante voor de gang van zaken is, los van het ontbreken van een objectieve onderbouwing, niet aannemelijk. Uit het onderzoek, de verklaring van de buurman en het verhandelde ter zitting kan niet worden afgeleid dat X in de te beoordelen periode daadwerkelijk werkzaamheden met betrekking tot buurtpreventie heeft verricht. Dat appellante en X verder hebben verklaard dat X zijn auto in verband met de onveilige situatie in zijn eigen straat in de nabijheid van het uitkeringsadres parkeert, is een stelling die zij niet hebben onderbouwd.
4.6.2.
Verder is van belang dat, anders dan appellante heeft verklaard, bij de waarnemingen is geconstateerd dat X de voordeur met een sleutel opende. X heeft verklaard dat hij eigenlijk elke dag na zijn werk eerst naar zijn ouders gaat om te eten, daarna naar zijn woning gaat om zijn kat te verzorgen en vervolgens naar appellante, waar hij ’s avonds blijft. Hij doucht altijd thuis. Als hij bij appellante heeft overnacht gaat hij ’s ochtends eerst naar zijn eigen woning om zijn kat te verzorgen, voordat hij naar zijn werk gaat. Hij slaapt twee tot drie keer per week bij appellante. Desgevraagd heeft X verklaard dat hij veel tijd besteedt aan internetten, dat hij in zijn woning geen internetaansluiting heeft en dat hij gebruik maakt van de iPad en internetaansluiting van appellante, wat overeenkomt met de bevindingen van het onderzoek dat X op een groot aantal dagen en tijdstippen adverteerde via het IP-adres van appellante. Verder heeft hij verklaard dat hij soms bij appellante op de bank in slaap valt. Aan het enkele feit dat in de woning op het uitkeringsadres geen persoonlijke spullen van X zijn aangetroffen, kan, anders dan appellante heeft betoogd, geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Hiervoor is van belang dat beide woningen op loopafstand van elkaar zijn gelegen en X in verband met de zorg voor zijn kat dagelijks naar zijn woning gaat. Aan de stelling van appellante dat X uitsluitend op het uitkeringsadres verbleef vanwege de zorg voor haar omdat zij een hernia had, komt geen betekenis toe, reeds omdat - zoals onder 4.4. is overwogen - de redenen van het verblijf niet relevant zijn.
4.6.3.
Tot slot hebben de dochter en ex-partner van appellante verklaard dat de dochter niet langer bij haar moeder wilde wonen in verband met problemen met haar stiefvader, X, die bij haar moeder woonde.
4.7.
Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan. Voor het aannemen van wederzijdse zorg is niet noodzakelijk dat de door ieder van beiden geboden zorg jegens elkaar dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.8.
De onderzoeksbevindingen bieden voldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat aan dit tweede criterium is voldaan. Appellante en X hebben verklaard dat X, wanneer hij bij appellante verbleef, gebruik maakte van de iPad en de internetaansluiting van appellante. Indien daartoe aanleiding bestond bracht X de zoon van appellante naar school of appellante naar de supermarkt, waarna appellante en X samen boodschappen deden. Appellante en X hebben verder verklaard dat X in de periode dat appellante kampte met een hernia boodschappen voor haar heeft gedaan. Daarnaast gebruikten appellante en X soms samen een avondmaaltijd, in elk geval op de vrijdagen, waarvoor X geld bijlegde als dat nodig was. Appellante bewaarde verder soms een overgebleven maaltijd voor X, die ze opwarmde voor hem als hij later bij haar aankwam. Tot slot heeft appellante verklaard dat X een ruitje bij de voordeur heeft gerepareerd en dat zij de gordijnen van X heeft gewassen.
4.9.
Uit 4.4 tot en met 4.9 volgt dat het college zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat appellante en X gedurende de te beoordelen periode een gezamenlijke huishouding hebben gevoerd. Dit betekent dat de onder 4.3 weergegeven beroepsgrond niet slaagt.
4.10.
Uit 4.9 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en M. Hillen en
Th.C. van Sloten als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 januari 2019.
(getekend) A.B.J. van der Ham
(getekend) J. Smolders
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen over het begrip gezamenlijke huishouding.

LO