ECLI:NL:CRVB:2019:400
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- A.B.J. van der Ham
- M. Hillen
- Th.C. van Sloten
- Rechtspraak.nl
Intrekken en terugvorderen van bijstand wegens niet-gemelde gezamenlijke huishouding
In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant. De appellante ontving sinds 16 februari 2012 bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en werd verdacht van het voeren van een gezamenlijke huishouding met een persoon genaamd X. Na een onderzoek door de sociale recherche, dat onder andere waarnemingen en verhoren omvatte, concludeerde het college van burgemeester en wethouders van Helmond dat appellante en X vanaf 27 oktober 2015 een gezamenlijke huishouding voerden. Dit leidde tot de intrekking van de bijstand en de terugvordering van eerder verstrekte bijstandsbedragen.
De rechtbank verklaarde het beroep van appellante tegen het besluit van het college ongegrond. In hoger beroep heeft appellante betoogd dat de onderzoeksresultaten niet voldoende zijn om te concluderen dat er sprake was van een gezamenlijke huishouding. De Raad oordeelde dat het college op goede gronden tot de conclusie was gekomen dat appellante en X een gezamenlijke huishouding voerden, waarbij de onderzoeksbevindingen voldoende feitelijke grondslag boden voor deze conclusie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenvergoeding.
De uitspraak benadrukt het belang van de inlichtingenverplichting van bijstandsontvangers en de criteria voor het vaststellen van een gezamenlijke huishouding, waarbij objectieve feiten en omstandigheden leidend zijn.