ECLI:NL:CRVB:2019:3981
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen verlaging Wajong-uitkering en beoordeling arbeidsvermogen
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de verlaging van zijn Wajong-uitkering van 75% naar 70% van het minimumloon. Appellant, geboren in 1987, ontvangt sinds 2008 een Wajong-uitkering vanwege psychische problematiek en gehoorproblemen. In 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant arbeidsvermogen heeft, wat leidde tot de verlaging van zijn uitkering. Appellant is het niet eens met deze beoordeling en heeft bezwaar gemaakt, maar het Uwv heeft dit ongegrond verklaard. De rechtbank Zeeland-West-Brabant heeft het beroep van appellant tegen dit besluit eveneens ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was en dat appellant over arbeidsvermogen beschikt.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat hij geen arbeidsvermogen heeft en dat zijn medische toestand niet is verbeterd. Hij heeft verzocht om de benoeming van een onafhankelijke deskundige, omdat hij meent dat het beginsel van equality of arms is geschonden. De Raad voor de Rechtspraak heeft echter geoordeeld dat het Uwv zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant op 1 januari 2018 mogelijkheden tot arbeidsparticipatie had. De Raad heeft de zorgvuldigheid van de besluitvorming door het Uwv bevestigd en geconcludeerd dat er geen reden is om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. De Raad heeft het hoger beroep van appellant afgewezen en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.