ECLI:NL:CRVB:2019:3963

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
18/6043 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen werkzaamheden en inkomsten

Op 10 december 2019 heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan in een hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering van appellante, die van 12 september 1996 tot en met 10 januari 2017 bijstand ontving op basis van de Participatiewet. De intrekking was het gevolg van verzwegen werkzaamheden als schoonmaakster en de daaruit voortvloeiende inkomsten, die appellante niet had gemeld bij het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam.

Naar aanleiding van een anonieme tip dat er een man bij appellante zou inwonen, heeft de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de bijstandsverlening. Dit onderzoek leidde tot de conclusie dat appellante in de periode van 1 januari 2012 tot en met 10 januari 2017 op geld waardeerbare activiteiten had verricht zonder dit te melden, wat resulteerde in een terugvordering van € 72.685,27. De rechtbank had het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard, en appellante ging in hoger beroep.

In hoger beroep heeft appellante geen nieuwe gronden ingediend en volstaan met het verzoek om de eerder aangevoerde gronden te herhalen. De Raad heeft de eerdere overwegingen van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de intrekking van de bijstand en de terugvordering rechtmatig zijn. De Raad oordeelde dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, waardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd, en er was geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.6043 PW

Datum uitspraak: 10 december 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 oktober 2018, 17/5128 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. G.L.D. Thomas, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben niet binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van
artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving van 12 september 1996 tot en met 10 januari 2017 bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Naar aanleiding van een anonieme tip dat een man bij appellante zou inwonen, heeft een handhavingspecialist, tevens toezichthouder van de afdeling Handhaving Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam (handhavingspecialist), een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand (onderzoek). In dat kader heeft de handhavingspecialist onder meer dossieronderzoek gedaan, op 15 december 2016 een huisbezoek aan de woning van appellante gebracht, appellante om overlegging van haar bankafschriften verzocht en haar op 19 december 2016 en 11 januari 2017 gehoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een ‘rapport van bevindingen alleenstaande RMO’ van 11 januari 2017.
1.3.
Bij besluit van 12 januari 2017 heeft het college de bijstand, op eigen verzoek van appellante, met ingang van 11 januari 2017 ingetrokken. Appellante heeft hiertegen geen bezwaar gemaakt.
1.4.
De sociale recherche van de gemeente Amsterdam, team opsporing, heeft het onderzoek voortgezet. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek gedaan, de ING‑bank om inlichtingen verzocht en appellante op 13 februari 2017 verhoord. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een proces-verbaal uitkeringsfraude van 14 februari 2017.
1.5.
De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 28 februari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 26 juli 2017 (bestreden besluit), de bijstand over de periode van 1 januari 2012 tot en met 10 januari 2017 in te trekken en de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 72.685,27 van appellante terug te vorderen. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellante in die periode op geld waardeerbare activiteiten heeft verricht waarvan zij in strijd met de inlichtingenverplichting geen melding heeft gemaakt bij het college. Het recht op bijstand is daarom niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. Appellante heeft toestemming gegeven voor het afleggen van een huisbezoek, nadat haar het doel van het huisbezoek was meegedeeld en haar was uitgelegd wat de gevolgen zouden zijn voor de bijstand indien zij geen medewerking zou verlenen. Er was dus sprake van ‘informed consent’. Er zijn geen aanknopingspunten voor het oordeel dat de ondervraging van appellante niet proportioneel is geweest. Appellante heeft geen zodanig bijzondere omstandigheden aangevoerd dat zou moeten worden afgeweken van de vaste rechtspraak (uitspraak van 26 januari 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV2512) dat betrokkene aan haar eerder afgelegde verklaringen mag worden gehouden. Appellante heeft wisselende verklaringen afgelegd. Op 13 februari 2017 heeft zij verklaard dat haar eerste verklaring, dat zij sinds 1 september 2015 bij drie mensen schoonmaakwerkzaamheden verricht, drie dagen per week, vijf uur per dag, voor € 15,- per uur, het dichtst bij de werkelijkheid ligt. Ook heeft zij de vraag of alle stortingen op haar bankrekening vanaf 2012 zwarte inkomsten uit werk als huishoudelijke hulp zijn, beantwoord met: “Ja, deels.” De door appellante overgelegde getuigenverklaringen maken niet dat zij niet kan worden gehouden aan haar eerder afgelegde verklaringen. Uit het RAAK-overzicht blijkt niet dat appellante haar werkzaamheden bij het college heeft gemeld. Door de (schoonmaak)werkzaamheden niet te melden heeft appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting geschonden. Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Omdat appellante geen administratie heeft bijgehouden is het recht op bijstand niet, ook niet bij benadering, vast te stellen. De stortingen op haar bankrekening betreffen, zoals appellante heeft verklaard, slechts een gedeelte van de ontvangen inkomsten. Van de overige inkomsten deed zij boodschappen. Dat een deel van de stortingen leningen en giften zou betreffen, maakt een en ander niet anders. De intrekking houdt in rechte stand en het college was gehouden de bijstand terug te vorderen. Ook al is appellante door de strafrechter veroordeeld voor bijstandsfraude (uitspraak van 19 juni 2018, ECLI:NL:GHAMS:2018:2079), wordt zij niet dubbel bestraft. Het bestreden besluit ziet alleen op herstel van de rechtmatige toestand. De door appellante aangevoerde medische omstandigheden zijn geen dringende redenen om van terugvordering af te zien. Appellante blijft bij invordering beschikken over een inkomen gelijk aan de beslagvrije voet.
3. In hoger beroep heeft appellante volstaan met het verzoek de gronden die zijn aangevoerd bij de rechtbank als herhaald en ingelast te beschouwen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellante heeft in hoger beroep, ondanks verschillende verzoeken daartoe, geen nadere gronden ingediend. De rechtbank is gemotiveerd op de in beroep aangevoerde gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust.
4.2.
Uit 4.1 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.H. Bel, in tegenwoordigheid van J.B. Beerens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.
(getekend) W.H. Bel
(getekend) J.B. Beerens