ECLI:NL:CRVB:2019:3962

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
18/4666 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en opschorting van bijstandsrecht op basis van niet tijdig overgelegde gegevens over prepaid creditcard

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland, waarbij de intrekking van de bijstand van appellanten is bevestigd. Appellanten ontvingen bijstand op grond van de Participatiewet (PW) en zijn in het bezit van een prepaid creditcard. Bij een hercontrole in oktober 2016 verzocht de gemeente Montferland appellanten om bewijs van opening van de creditcard en een mutatieoverzicht. Appellanten hebben deze gegevens niet tijdig overgelegd, wat leidde tot opschorting van hun bijstandsrecht per 21 februari 2017. Het college heeft vervolgens de bijstand met terugwerkende kracht ingetrokken en een bestuurlijke boete opgelegd. Appellanten hebben bezwaar gemaakt, maar het college verklaarde deze ongegrond omdat de gevraagde gegevens te laat waren ingediend. In hoger beroep hebben appellanten aangevoerd dat de gegevens niet relevant waren voor de bijstandsverlening en dat zij niet verwijtbaar hebben gehandeld. De Centrale Raad van Beroep oordeelt echter dat de gegevens wel degelijk van belang zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken, omdat appellanten niet binnen de gestelde termijn de gevraagde gegevens hebben verstrekt. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het hoger beroep niet slaagt, en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

18.4666 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van
18 juli 2018, 17/4778 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant 1] en [appellant 2] beiden te [woonplaats] (appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Montferland (college)
Datum uitspraak: 10 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. J.W.H.M. Koers hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2019. Namens appellanten is verschenen mr. Koers. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.C. Jonkman.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten ontvingen ten tijde van belang bijstand op grond van de Participatiewet (PW) naar de norm voor gehuwden.
1.2.
Bij een periodieke hercontrole in oktober 2016 is gebleken dat appellanten in het bezit zijn van een prepaid creditcard. Bij brief van 7 februari 2017 heeft een medewerker van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Montferland appellanten verzocht om vóór 21 februari 2017 een bewijs van opening van de creditcard en een mutatieoverzicht vanaf het moment van openen tot en met 7 februari 2017 in te leveren. Appellanten hebben geen gegevens verstrekt.
1.3.
Bij besluit van 28 februari 2017 heeft het college het recht op bijstand van appellanten met ingang van 21 februari 2017 opgeschort. Het college heeft appellanten bij dat besluit in de gelegenheid gesteld de onder 1.2 vermelde gegevens uiterlijk 14 maart 2017 te verstrekken. Daarbij zijn appellanten erop gewezen dat het college het recht op bijstand zal intrekken indien appellanten het geconstateerde verzuim op 14 maart 2017 niet hebben hersteld. Tegen dit besluit hebben appellanten geen bezwaar gemaakt.
1.4.
Bij besluit van 4 april 2017 (besluit 1) heeft het college de bijstand van appellanten met toepassing van artikel 54, vierde lid, van de PW met ingang van 21 februari 2017 ingetrokken, op de grond dat zij de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens niet hebben verstrekt. Tevens heeft het college de over de periode van 21 februari 2017 tot en met 28 februari 2017 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 381,08 van appellanten teruggevorderd.
1.5.
Bij besluit van 4 april 2017 (besluit 2) heeft het college appellanten wegens schending van hun inlichtingenverplichting een bestuurlijke boete opgelegd van € 75,-.
1.6.
Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen besluit 1 en besluit 2. Bij aanvullend bezwaarschrift van 13 juni 2017 hebben zij het mutatieoverzicht en de informatie over de opening van de prepaid creditcard alsnog overgelegd. Het Sociaal Team van de gemeente Montferland heeft appellanten bij een bezoek aan hen op 28 maart 2017 geholpen met het verkrijgen daarvan uit de computer.
1.7.
Bij besluit van 2 augustus 2017 heeft het college de bezwaren tegen besluit 1 en besluit 2 ongegrond verklaard. Het college heeft aan deze besluitvorming ten grondslag gelegd dat de gevraagde gegevens te laat zijn ingediend.
1.8.
Hangende het beroep tegen het bestreden besluit heeft het college bij besluit van
22 maart 2018 (bestreden besluit) het besluit van 2 augustus 2017 herzien in die zin dat de bijstand wordt ingetrokken met ingang van 1 maart 2017. Als gevolg daarvan is de terugvordering komen te vervallen. Daarnaast heeft het college afgezien van het opleggen van een boete. Als toelichting op dit besluit heeft het college vermeld dat hij, ondanks de juistheid van het besluit van 2 augustus 2017, bereid is appellanten tegemoet te komen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Appellanten hebben tegen de opschorting van het recht op bijstand geen rechtsmiddel aangewend, zodat uitsluitend ter beoordeling voorligt of de intrekking van de bijstand ingaande 1 maart 2017 op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW in rechte stand kan houden.
4.2.
Bij de beantwoording van de vraag of het bijstandverlenend orgaan op grond van artikel 54, vierde lid, van de PW bevoegd is tot intrekking van de aan een betrokkene verleende bijstand, staat ter beoordeling of de betrokkene verzuimd heeft binnen de daartoe gestelde termijn de bij het opschortingsbesluit gevraagde gegevens of gevorderde bewijsstukken te verstrekken. Indien dat het geval is, dient vervolgens te worden nagegaan of de betrokkene hiervan een verwijt kan worden gemaakt. Die verwijtbaarheid kan ontbreken indien het gaat om gegevens of gevorderde bewijsstukken die niet van belang zijn voor de verlening van bijstand of om gegevens waarover de betrokkene niet binnen de gestelde hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken.
4.3.
Niet in geschil is dat appellanten in het bezit zijn geweest van een prepaid creditcard Daarnaast staat vast dat appellanten niet binnen de bij besluit van 28 februari 2017 geboden hersteltermijn het gevraagde mutatieoverzicht hebben ingeleverd.
4.4.
Appellanten hebben aangevoerd dat zij niet verwijtbaar hebben gehandeld omdat de door het college gevraagde gegevens niet van belang zijn voor de verlening van de bijstand. Deze beroepsgrond slaagt niet. Het betreffende mutatieoverzicht verschaft inzicht in de financiële situatie van appellanten en is daarmee van belang voor het vaststellen van het recht op bijstand. Uit het feit dat uit het in bezwaar alsnog ingediende mutatieoverzicht is gebleken dat het eindsaldo € 1,90 betreft, komt geen betekenis toe. Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 16 januari 2007, ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7575) komt in beginsel in het geval van een intrekking na opschorting van de bijstand geen betekenis toe aan gegevens of stukken die tijdens de bezwaarfase of nadien alsnog zijn verstrekt. Dit kan anders zijn indien de betrokkene aannemelijk maakt dat het gaat om gegevens of stukken die hij redelijkerwijs niet binnen de gegeven hersteltermijn heeft kunnen verstrekken.
4.5.
Appellanten hebben voorts aangevoerd dat zij redelijkerwijs niet (tijdig) over het mutatieoverzicht konden beschikken. Zij verkeerden in de veronderstelling dat zij, nu de creditcard was kwijt geraakt, niet een mutatieoverzicht konden verkrijgen. Appellanten hebben deze omstandigheid binnen de hersteltermijn gemeld bij het Sociaal Team van de gemeente Montferland, welke melding impliciet aangemerkt dient te worden als een verzoek om uitstel
.Deze beroepsgrond slaagt niet. In de door het college in hoger beroep overgelegde registratie van de melding bij het Sociaal Team staat dat appellant zich op 14 maart 2017 bij het Sociaal Team heeft gemeld in verband met financiële problematiek en ondersteuning bij loonbeslag heeft gevraagd. Hij kon niets met de brieven van de deurwaarder. Uit die registratie blijkt voorts dat een gesprek is gepland voor 28 maart 2017. Volgens het college is in het klantdossier bij Sociale Zaken terug te vinden dat op 7 maart 2017 beslag op de bijstand van appellanten is gelegd door GGN mastering credit namens Menzis. Dat vervolgens, zoals kan worden afgeleid uit de rapportage “Bezwaar en beroep” van 2 augustus 2017 en ook ter zitting in hoger beroep door het college is erkend, bij het bezoek aan appellanten op 28 maart 2017 door het Sociaal Team assistentie is verleend bij het uitdraaien van het door het college gevraagde mutatieoverzicht, betekent niet dat appellanten op 14 maart 2017 om uitstel hebben verzocht. Indien appellanten meer tijd nodig hadden voor het verkrijgen van het mutatieoverzicht, zoals zij hebben aangevoerd, dan had het op hun weg gelegen het college tijdig om uitstel te vragen, althans te melden dat zij de mutatieoverzichten niet tijdig konden verkrijgen. De melding bij het Sociaal Team over loonbeslag kan niet als zodanig worden aangemerkt, omdat in de registratie van de melding niets is vermeld over stukken die bij het college moesten worden ingeleverd. Dat appellanten daar toen over hebben gesproken, hebben zij niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
Appellanten hebben tot slot aangevoerd dat de gegevens over de opening van de creditcard tijdig per e-mail van 22 februari 2017 zijn overgelegd. Deze grond behoeft, gelet op 4.5, geen nadere bespreking.
4.7.
Uit 4.1 tot en met 4.6 volgt dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 54,
vierde lid, van de PW is voldaan. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het college bevoegd was om de bijstand van appellanten met ingang van 1 maart 2017 in te trekken.
4.8.
Appellanten hebben terecht gewezen op het feit dat het hier een bevoegdheid betreft van het college en dat het college in het kader van de besluitvorming een belangenafweging moet maken. Appellanten hebben echter geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden geoordeeld dat het college niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door M. ter Brugge, in tegenwoordigheid van A.A.H. Ibrahim als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.
(getekend) M. ter Brugge
(getekend) A.A.H. Ibrahim