ECLI:NL:CRVB:2019:3954

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 december 2019
Publicatiedatum
10 december 2019
Zaaknummer
19/18 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van bijzondere bijstand voor kosten woninginrichting na verhuizing

In deze zaak heeft appellante, na een verhuizing op 11 mei 2018, op 10 juni 2018 bijzondere bijstand aangevraagd voor de kosten van de inrichting van haar nieuwe woning. Het college van burgemeester en wethouders van Arnhem heeft deze aanvraag afgewezen, omdat de kosten al waren gemaakt voordat de aanvraag was ingediend. De rechtbank Gelderland heeft het beroep van appellante tegen deze afwijzing ongegrond verklaard. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de gemaakte kosten noodzakelijk waren vanwege een spoedverhuizing, maar de Raad voor de Rechtspraak oordeelt dat appellante niet voldoende heeft aangetoond dat de kosten noodzakelijk waren. De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en stelt dat de noodzaak van de kosten niet meer kan worden vastgesteld, aangezien de kosten al waren voldaan uit een lening van familieleden. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de eerdere uitspraak zonder veroordeling in proceskosten.

Uitspraak

19 18 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 23 november 2018, 18/4778 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 10 december 2019

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. Y. Eryilmaz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Onder toepassing van artikel 8:57, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is een onderzoek ter zitting achterwege gebleven, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Awb heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante is op 11 mei 2018 verhuisd van [plaatsnaam] naar [woonplaats]. In verband met deze verhuizing heeft appellante op 10 juni 2018 bijzondere bijstand op grond van de Participatiewet aangevraagd voor de kosten van de inrichting van haar nieuwe woning tot een bedrag van in totaal € 2.500,-. In de toelichting op de aanvraag heeft appellante tot uitdrukking gebracht dat zij alle spullen heeft aangeschaft met een lening van familieleden.
1.2.
Bij besluit van 22 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Hoewel in beginsel geen bijstand kan worden verleend voor kosten die al zijn gemaakt op de datum van de aanvraag, kan volgens het gemeentelijk beleid ook bijzondere bijstand worden verleend als de aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat de kosten zijn ontstaan. Voorwaarde is wel dat de noodzaak van de kosten nog kan worden vastgesteld. Voor woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen betekent dit dat in beginsel de aanvraag moet worden ingediend voordat de kosten worden gemaakt, zodat kan worden vastgesteld of de noodzaak bestaat om deze kosten te maken. In dit geval heeft appellante pas een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend nadat haar gehele woning was ingericht. In de kosten was dus al voorzien, zodat de noodzaak om de kosten te maken niet meer kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het college gelezen dient te worden:
“5. Verder geldt dat in beginsel geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die zijn opgekomen vóór de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor eiseres bijzondere bijstand heeft aangevraagd al vóór de aanvraag zijn gemaakt en dat deze ten tijde van de aanvraag al waren voldaan uit de lening die eiseres heeft afgesloten bij familieleden. Dit brengt mee dat de kosten zich in beginsel niet voordoen.
6. Verweerder heeft in de richtlijn Duurzame gebruiksgoederen en woninginrichting echter vastgelegd dat toch bijzondere bijstand kan worden verleend voor al gemaakte kosten, indien achteraf de noodzaak nog kan worden vastgesteld en de aanvraag is ingediend binnen drie maanden. Het is aan de aanvrager om dit aan te tonen. De rechtbank overweegt dat verweerder hiermee buitenwettelijk begunstigend beleid heeft vastgesteld. De rechtbank zal daarom beoordelen of eiseres op grond van dit beleid recht heeft op bijzondere bijstand voor de hier genoemde kosten.
7. De rechtbank stelt voorop dat het beleid van verweerder niet wegneemt dat het, anders dan eiseres betoogt, aan haar is om de noodzaak van de reeds gemaakte kosten aannemelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat eiseres daar niet in is geslaagd. Vast staat wel dat eiseres binnen drie maanden nadat de kosten zijn gemaakt haar aanvraag heeft ingediend, maar niet aannemelijk is dat de door haar gemaakte kosten ook noodzakelijk zijn. De enkele stelling dat zij met spoed moest verhuizen is daarvoor onvoldoende. Niet alleen heeft eiseres deze stelling niet nader onderbouwd, maar bovendien betekent een verhuizing niet automatisch dat ook de woninginrichting vervangen moet worden. Evenmin is gebleken dat sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft evenals in beroep aangevoerd dat de gemaakte kosten noodzakelijk waren omdat sprake was van een spoedverhuizing. Appellante stelt dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten zijn gemaakt voor de woninginrichting. Het was voor appellante in verband met haar medische toestand niet mogelijk om in een kale woning te verblijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De gronden die appellante in hoger beroep heeft aangevoerd zijn een herhaling van wat zij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellante heeft geen redenen aangevoerd waarom de gemotiveerde weerlegging van de betrokken gronden in de aangevallen uitspraak onjuist dan wel onvolledig is. De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen, zoals onder 2 weergegeven, waarop dat oordeel rust. De Raad voegt hieraan toe dat appellante ook in hoger beroep geen enkele onderbouwing heeft gegeven voor haar stelling dat sprake was van een spoedverhuizing. De enkele stelling dat het voor appellante in verband met haar medische toestand niet mogelijk was om in een kale woning te verblijven, is voorts onvoldoende om te kunnen vaststellen dat appellante genoodzaakt was kosten te maken voor de inrichting van haar nieuwe woning. Het college heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat de noodzaak van de kosten van woninginrichting niet meer kan worden vastgesteld.
4.2.
Uit 4.1 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 december 2019.
(getekend) W.F. Claessens
(getekend) R.I.S. van Haaren