1.2.Bij besluit van 22 juni 2018, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 16 juli 2018 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag afgewezen. Aan het bestreden besluit heeft het college het volgende ten grondslag gelegd. Hoewel in beginsel geen bijstand kan worden verleend voor kosten die al zijn gemaakt op de datum van de aanvraag, kan volgens het gemeentelijk beleid ook bijzondere bijstand worden verleend als de aanvraag is ingediend binnen drie maanden nadat de kosten zijn ontstaan. Voorwaarde is wel dat de noodzaak van de kosten nog kan worden vastgesteld. Voor woninginrichting en duurzame gebruiksgoederen betekent dit dat in beginsel de aanvraag moet worden ingediend voordat de kosten worden gemaakt, zodat kan worden vastgesteld of de noodzaak bestaat om deze kosten te maken. In dit geval heeft appellante pas een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend nadat haar gehele woning was ingericht. In de kosten was dus al voorzien, zodat de noodzaak om de kosten te maken niet meer kan worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank het volgende overwogen waarbij voor eiseres appellante en voor verweerder het college gelezen dient te worden:
“5. Verder geldt dat in beginsel geen bijzondere bijstand wordt verleend voor kosten die zijn opgekomen vóór de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend. Niet in geschil is dat de kosten waarvoor eiseres bijzondere bijstand heeft aangevraagd al vóór de aanvraag zijn gemaakt en dat deze ten tijde van de aanvraag al waren voldaan uit de lening die eiseres heeft afgesloten bij familieleden. Dit brengt mee dat de kosten zich in beginsel niet voordoen.
6. Verweerder heeft in de richtlijn Duurzame gebruiksgoederen en woninginrichting echter vastgelegd dat toch bijzondere bijstand kan worden verleend voor al gemaakte kosten, indien achteraf de noodzaak nog kan worden vastgesteld en de aanvraag is ingediend binnen drie maanden. Het is aan de aanvrager om dit aan te tonen. De rechtbank overweegt dat verweerder hiermee buitenwettelijk begunstigend beleid heeft vastgesteld. De rechtbank zal daarom beoordelen of eiseres op grond van dit beleid recht heeft op bijzondere bijstand voor de hier genoemde kosten.
7. De rechtbank stelt voorop dat het beleid van verweerder niet wegneemt dat het, anders dan eiseres betoogt, aan haar is om de noodzaak van de reeds gemaakte kosten aannemelijk te maken. De rechtbank is van oordeel dat eiseres daar niet in is geslaagd. Vast staat wel dat eiseres binnen drie maanden nadat de kosten zijn gemaakt haar aanvraag heeft ingediend, maar niet aannemelijk is dat de door haar gemaakte kosten ook noodzakelijk zijn. De enkele stelling dat zij met spoed moest verhuizen is daarvoor onvoldoende. Niet alleen heeft eiseres deze stelling niet nader onderbouwd, maar bovendien betekent een verhuizing niet automatisch dat ook de woninginrichting vervangen moet worden. Evenmin is gebleken dat sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten.”
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante heeft evenals in beroep aangevoerd dat de gemaakte kosten noodzakelijk waren omdat sprake was van een spoedverhuizing. Appellante stelt dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat deze kosten zijn gemaakt voor de woninginrichting. Het was voor appellante in verband met haar medische toestand niet mogelijk om in een kale woning te verblijven.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.