In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die als zorgconsulent en postsorteerder werkzaam was, had zich ziek gemeld met rug-, nek- en vermoeidheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat hij per 25 mei 2015 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was verricht.
De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de medische situatie van de appellant. De Raad concludeerde dat de onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig en volledig zijn geweest. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn fysieke en psychische klachten niet voldoende waren meegewogen, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank deze gronden volledig had besproken en gemotiveerd.
De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij het vaststellen van het recht op ziekengeld en de rol van de verzekeringsartsen in dit proces.