ECLI:NL:CRVB:2019:395

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
16/2298 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van het recht op ziekengeld op basis van medische geschiktheid en belastbaarheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 januari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland. De appellant, die als zorgconsulent en postsorteerder werkzaam was, had zich ziek gemeld met rug-, nek- en vermoeidheidsklachten. Het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) had vastgesteld dat hij per 25 mei 2015 geen recht meer had op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). De rechtbank had het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij zij oordeelde dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen zorgvuldig was verricht.

De Raad heeft de overwegingen van de rechtbank onderschreven en geoordeeld dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hebben gehouden met de medische situatie van de appellant. De Raad concludeerde dat de onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep zorgvuldig en volledig zijn geweest. De appellant had in hoger beroep aangevoerd dat zijn fysieke en psychische klachten niet voldoende waren meegewogen, maar de Raad oordeelde dat de rechtbank deze gronden volledig had besproken en gemotiveerd.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling bij het vaststellen van het recht op ziekengeld en de rol van de verzekeringsartsen in dit proces.

Uitspraak

16/2298 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 23 februari 2016, 15/4765 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 30 januari 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. D.D. Pietersz, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere medische informatie ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 juni 2018. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Pietersz. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. A.J.G. Lindeman.
Ter zitting zijn afspraken gemaakt over het verdere verloop van de procedure, welke zijn neergelegd in een proces-verbaal, waarna het onderzoek ter zitting is geschorst.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Partijen hebben geen gebruik gemaakt van het recht (nader) ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57 van de
Algemene wet bestuursrecht heeft gesloten.
OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is, op projectbasis, werkzaam geweest als zorgconsulent voor 24 uur per week bij [Stichting] . Daarnaast had appellant een vast dienstverband bij PostNL als postsorteerder voor gemiddeld 17 uur per week. Zijn dienstverband met Stichting [Stichting] is op 1 juni 2011 geëindigd. Aansluitend is aan appellant een uitkering op grond van de Werkloosheidswet toegekend. Appellant heeft zich op 15 september 2014 ziek gemeld met rug-, nek- en vermoeidheidsklachten.
1.2. Op 18 mei 2015 heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts. Deze arts heeft appellant per 25 mei 2015 geschikt geacht voor de laatst verrichte arbeid in de functie van zorgconsulent. Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 18 mei 2015 vastgesteld dat appellant per 25 mei 2015 geen recht meer heeft op ziekengeld op grond van de Ziektewet (ZW). Het bezwaar van appellant tegen dit besluit heeft het Uwv bij besluit van
12 augustus 2015 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt een rapport van een verzekeringsarts bezwaar en beroep ten grondslag.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geoordeeld dat het medisch onderzoek zorgvuldig is verricht. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat de verzekeringsartsen bezwaar en beroep appellant zelf hebben onderzocht, waarbij zij alle beschikbare informatie uit de behandelend sector in hun beoordeling hebben betrokken en deze inzichtelijk hebben gemotiveerd. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien de medische beoordeling onjuist te achten. Zij heeft geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant rekening heeft gehouden met fysieke beperkingen voor de nek en de arm en dat hij daarbij voorts de omstandigheid heeft betrokken dat sprake is van een cervicale brachialgie, met mogelijk compressie op niveau C6-C7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende onderbouwd dat de informatie van de revalidatiearts van De Hoogstraat geen aanleiding geeft de eerdere beoordeling te wijzigen. Hierbij heeft de rechtbank in het bijzonder gewezen op het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep dat sprake is van een wederkerige relatie tussen stress, lichamelijke klachten, inadequate cognities en bewegingsangst, waarbij de psychische klachten na de datum in geding geleidelijk zijn toegenomen. Appellant heeft dit standpunt, naar het oordeel van de rechtbank, niet of onvoldoende weersproken. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft aangenomen dat appellant evidente “distress” klachten had en daarom diverse beperkingen ten aanzien van het persoonlijk en sociaal functioneren heeft aangenomen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft appellant geen nieuwe argumenten aangevoerd of informatie in het geding gebracht die de rechtbank aanleiding geven aan te nemen dat de beoordeling van appellants beperkingen onjuist is. Voorts heeft de rechtbank onder verwijzing naar de werkomschrijving van de functie van zorgconsulent, verkregen via de voormalig werkgever van appellant, geoordeeld dat de belasting van deze functie de belastbaarheid van appellant niet te boven gaat.
3.1. In hoger beroep heeft appellant – samengevat – aangevoerd dat hij vanwege zijn fysieke en psychische klachten niet in staat is zijn arbeid als zorgconsulent te verrichten. Ten onrechte is door de artsen van het Uwv geconstateerd dat op de datum in geding zijn psychische stoornissen niet zodanig waren dat hij daarmee niet geschikt hoeft te worden geacht voor zijn maatgevende functie. Ter onderbouwing van zijn gronden heeft appellant diverse medische stukken ingediend.
3.2. Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Op grond van artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft een verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding verrichte arbeid. Op grond van artikel 19, vijfde lid, van de ZW wordt voor een verzekerde die geen werkgever heeft onder ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid verstaan: ongeschiktheid tot het verrichten van werkzaamheden die bij een soortgelijke werkgever gewoonlijk kenmerkend zijn voor zijn arbeid.
Maatstaf arbeid
4.2.1
.Ter zitting van de Raad is door appellant aangevoerd dat het Uwv ten onrechte niet is uitgegaan van een als “zijn arbeid” te beoordelen gecombineerde functie bestaande uit de functie van zorgconsulent voor 24 uur per week en de functie als postsorteerder bij PostNL voor gemiddeld 17 uur per week.
4.2.2. Onder verwijzing naar eerdere rechtspraak van de Raad van 29 oktober 2014, ECLI:NL:CRVB:2014:3581, is de Raad met het Uwv van oordeel dat in het onderhavige geval als in aanmerking te nemen arbeid dient te gelden de functie van zorgconsulent voor 24 uur per week. Er wordt geen aanleiding gezien het standpunt van het Uwv hierover, zoals beschreven in het rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 15 augustus 2018, voor onjuist te houden.
4.2.3. Daarnaast is ter zitting gesteld dat de belasting van de functie zorgconsulent, zoals appellant die in de praktijk heeft ervaren, niet overeenkomt met de werkomschrijving zoals gegeven door de werkgever. Uit de werkomschrijving blijkt dat appellant in de moskee een inloopspreekuur had waarin hij voorlichting gaf aan potentiële klanten en hij ook met hetzelfde doel door de moskee liep. Hij inventariseerde de zorgbehoefte en legde uit wat voor mogelijkheden er waren. Tevens deelde hij folders uit. Hij kwam niet tot nauwelijks bij mensen thuis. Hij diende periodiek verantwoording af te leggen via formulieren en maakte verslagen op de computer. Het was volgens werkgever een baan zonder stress. Nu de werkomschrijving in grote lijnen overeenkomt met wat appellant over de inhoud van zijn functie bij de re-integratiebegeleider heeft verklaard wordt geen aanleiding gezien te twijfelen aan de juistheid van deze werkomschrijving.
Medische grondslag
4.3.1. Vervolgens wordt met de rechtbank geoordeeld dat de onderzoeken door de verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep voldoende zorgvuldig en volledig zijn geweest. Daarbij is van belang dat uit de rapporten van de verzekeringsartsen blijkt dat het dossier is bestudeerd, dat appellant is onderzocht, dat informatie van de behandelend sector bij de beoordeling van de belastbaarheid van appellant is meegewogen en dat daarover op inzichtelijke wijze is gerapporteerd. Er zijn geen aanknopingspunten waaruit afgeleid zou kunnen worden dat de primaire verzekeringsarts en/of de verzekeringsarts bezwaar en beroep bij het onderzoek en bij de beoordeling van de medische situatie gegevens hebben gemist. Tevens heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in hoger beroep inhoudelijk gereageerd op de nader door appellant ingediende medische stukken.
4.3.2. De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de juistheid van de vastgestelde belastbaarheid vormen een herhaling van de gronden die hij in beroep bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Zij komen erop neer dat appellant van mening is dat het Uwv onvoldoende rekening heeft gehouden met zijn pijnklachten en psychische klachten.
4.3.3. Uit de aangevallen uitspraak blijkt dat de rechtbank deze gronden volledig en voldoende gemotiveerd heeft besproken. De Raad onderschrijft de overwegingen van de rechtbank.
4.3.4. Over de in hoger beroep ingediende medische stukken, waaronder het rapport van psycholoog S. Mhamdi van 7 oktober 2015 en informatie van revalidatiearts L. de Kruijff van 3 september 2015 en 28 september 2015, wordt onder verwijzing naar de rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 30 juni 2016 geoordeeld dat uit deze stukken niet blijkt dat de artsen van het Uwv per de datum hier in geding uitgegaan zijn van een onjuist medisch beeld van appellant en de belastbaarheid van appellant hebben overschat. Uit deze gegevens blijkt wel dat na de hier in geding zijnde datum het medisch beeld van appellant, zowel fysiek als psychisch, is verslechterd en dat daarmee de klachten van appellant zijn toegenomen. Met eventueel hier uit voortkomende toegenomen medische beperkingen kan echter in dit geval geen rekening worden gehouden.
5. De overwegingen in 4.2 tot en met 4.3.4 leiden tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.T. de Kwaasteniet, in tegenwoordigheid van S.L. Alves als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2019.
(getekend) A.T. de Kwaasteniet
(getekend) S.L. Alves
md