ECLI:NL:CRVB:2014:3581

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 oktober 2014
Publicatiedatum
4 november 2014
Zaaknummer
13-952 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die sinds 25 januari 2007 met rug- en heupklachten uitgevallen was. Appellant had eerder een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, maar deze was afgewezen omdat hij in staat werd geacht om verschillende functies, waaronder die van productiemedewerker industrie, te vervullen. Na een periode van gedeeltelijke werkhervatting en een ziekmelding in het kader van de Werkloosheidswet (WW), ontving appellant een ZW-uitkering. De verzekeringsarts van het Uwv oordeelde echter dat appellant per 21 mei 2012 weer geschikt was voor de functie van productiemedewerker industrie, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering.

Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het onderzoek te summier was en dat hij niet in staat was om zijn eigen functie of andere aangepaste werkzaamheden uit te voeren. Hij verwees naar een brief van zijn bedrijfsarts die zijn arbeidsongeschiktheid bevestigde.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant geschikt was voor de functie van productiemedewerker industrie. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts zowel lichamelijk als psychisch onderzoek had verricht en dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit voldoende was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

13/952 ZW
Datum uitspraak: 29 oktober 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
9 januari 2013, 12/8465 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats](appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Arslaner, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Arslaner. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. de Rooij-Bal.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant was laatstelijk werkzaam als medewerker technische dienst. Op 25 januari 2007 is hij uitgevallen met rug- en heupklachten. Nadien ook stemmingsklachten. De aanvraag van appellant om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is door het Uwv afgewezen, omdat appellant met zijn beperkingen, neergelegd in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 22 juni 2009, nog in staat geacht werd onder meer de functies van sorteerder/controleur, productiemedewerker industrie en magazijn/expeditiemedewerker te verrichten. Hiertegen heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend.
1.2.
Vervolgens is aan appellant met ingang van 28 mei 2009 een uitkering op grond van de Werkloosheidwet (WW) toegekend voor 8 uur per week. Appellant is daarnaast zijn werkzaamheden als medewerker technische dienst bij zijn eigen werkgever blijven verrichten voor 30 uur per week. Op 28 maart 2012 heeft appellant zich, voor de 8 uur per week waarvoor hij een WW-uitkering ontving, ziek gemeld wegens rug- en heupklachten en voor deze uren een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) ontvangen. Op 4 april 2012 heeft appellant zich ook ziek gemeld vanuit zijn dienstbetrekking. Deze ziekmelding is begeleid door de bedrijfsarts van de arbodienst Human Capital Care.
1.3.
In het kader van de ziekmelding vanuit de WW heeft appellant op 14 mei 2012 het spreekuur van de verzekeringsarts bezocht, die hem na onderzoek per 21 mei 2012 weer geschikt heeft geacht voor de eerder in het kader van de Wet WIA geduide functie van productiemedewerker industrie (samenstellen van producten). Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 14 mei 2012 vastgesteld dat appellant per 21 mei 2012 geen recht meer heeft op ziekengeld.
1.4.
Bij besluit van 23 juli 2012 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 mei 2012 ongegrond verklaard, onder verwijzing naar een rapportage van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 9 juli 2012.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, geen reden gezien om het medisch onderzoek voor onzorgvuldig of onjuist te houden of om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen. De rechtbank heeft in haar uitspraak aandacht besteed aan de door appellant in bezwaar en beroep overgelegde medische informatie van de bedrijfsarts en de orthopedisch chirurg.
3. In hoger beroep benadrukt appellant - kort samengevat - dat het onderzoek van het Uwv te summier is geweest en verwijst nogmaals naar de in bezwaar overgelegde brief van de bedrijfsarts van 6 juli 2012, waaruit blijkt dat de bedrijfsarts appellant niet in staat acht zijn eigen functie of andere, aangepaste, werkzaamheden uit te voeren. In zijn brief stelt de bedrijfsarts dat hij verwacht dat de arbeidsongeschiktheid zeker tot september zal aanhouden. Hetgeen volgens appellant haaks tegenover het oordeel van de artsen van het Uwv staat. Appellant blijft van mening dat het Uwv nadere informatie had moeten inwinnen. Er is bij hem artrose van het SI-gewricht vastgesteld waardoor hij dagelijks pijn heeft aan zijn heup, bekken en bovenbenen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant nadere stukken overgelegd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken recht op ziekengeld. Volgens vaste rechtspraak van de Raad wordt onder “zijn arbeid” verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel leidt in een geval als het onderhavige in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na gedurende de maximumtermijn ziekengeld te hebben ontvangen, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt gangbare arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet WIA. Zoals de Raad reeds vaker heeft geoordeeld gaat het daarbij om elk van deze functies afzonderlijk, zodat het voldoende is wanneer de hersteldverklaring wordt gedragen door ten minste één van de destijds geselecteerde functies.
4.2.
Bij de ziekmelding vanuit de WW is in dit geval terecht als “zijn arbeid” aangemerkt de in het kader van de Wet WIA-beoordeling in 2009 geduide functies. Er is al eerder geoordeeld (bijvoorbeeld in zijn uitspraak van 7 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV8022) dat in een situatie waarin sprake is van een hersteldverklaring voor werk dat werd verricht in combinatie met werk in een andere betrekking de in dat andere werk voorkomende belasting buiten aanmerking kan blijven, maar alleen indien de betrokkene die andere werkzaamheden ten tijde van de hersteldverklaring feitelijk niet verrichtte en ook met redelijke mate van zekerheid vaststond dat hervatting daarin niet op korte termijn viel te verwachten. Blijkens de gedingstukken was appellant sedert 4 april 2012 ongeschikt voor zijn werkzaamheden als medewerker technische dienst, heeft de bedrijfsarts in april 2012 en juni 2012 geconcludeerd dat appellant niet in staat is zijn eigen functie of andere, aangepaste, werkzaamheden uit te voeren en geadviseerd het effect van de ingestelde behandeling(en) af te wachten. Op 6 juli 2012 stelt de bedrijfsarts dat hij verwacht dat de arbeidsongeschiktheid zeker tot september zal aanhouden. Gegeven deze gang van zaken heeft het Uwv, bij beantwoording van de vraag of appellant per 21 mei 2012 (weer) geschikt was voor zijn arbeid, terecht de werkzaamheden van appellant als medewerker technische dienst buiten beschouwing gelaten.
4.3.
In deze procedure staat dus uitsluitend ter discussie de geschiktheid van appellant op
21 mei 2012 voor de in het kader van de Wet WIA geduide functie van productiemedewerker industrie.
4.4.
Hetgeen appellant met betrekking tot de medische onderbouwing van het bestreden besluit heeft aangevoerd vormt goeddeels een herhaling van wat hij in beroep naar voren heeft gebracht. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het medisch onderzoek door de artsen van het Uwv voldoende zorgvuldig heeft plaatsgevonden. De verzekeringsarts heeft appellant zowel lichamelijk als psychisch onderzocht en geconcludeerd dat de beperkingen die bij onderzoek zijn vastgesteld dusdanig zijn dat er geen medische belemmering bestaat om de eerder geduide functie van productiemedewerker industrie te verrichten. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft dossierstudie verricht, appellant op de hoorzitting gezien en hem aansluitend lichamelijk onderzocht. Uit het rapport van 9 juli 2012 blijkt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep aan alle klachten van appellant aandacht heeft gegeven en voldoende heeft gemotiveerd waarom er geen reden is om af te wijken van de conclusie van de primaire verzekeringsarts. De afwijkingen bij onderzoek zijn beperkt. De verzekeringsarts bezwaar en beroep acht het voorstelbaar dat appellant beperkt is voor handelingen en houdingen die de heupen langdurig en/of zwaar belasten. In de functie van productiemedewerker industrie is daarvan geen sprake. Op grond van zijn onderzoeksbevindingen heeft hij terecht geen aanleiding hoeven zien om de onderzoeksbevindingen van de orthopedische chirurg af te wachten.
4.5.
De in beroep overgelegde informatie van orthopedisch chirurg S.B. Keizer van 23 juli 2012, waaruit blijkt dat sprake is van artrose van het SI-gewricht, geeft geen aanknopingspunten voor een ander oordeel. In het rapport van 25 oktober 2012 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep toegelicht dat de vastgestelde afwijking past bij de door hem gestelde beperkingen. In dit verband wordt nog opgemerkt dat in de FML van 22 juni 2009 al beperkingen zijn aangenomen ten aanzien van rug- en heupklachten en dat bij het duiden van de functies destijds met deze beperkingen rekening is gehouden.
4.6.
De bevindingen van de bedrijfsarts, zoals neergelegd in de brief van 6 juli 2012, leiden evenmin tot een ander oordeel. Deze bevindingen betreffen de geschiktheid van appellant voor zijn werkzaamheden als medewerker technische dienst bij zijn oude werkgever en niet die als productiemedewerker industrie. Dat appellant laatst genoemde werkzaamheden niet zou kunnen uitvoeren blijkt hier niet uit, althans is niet onderbouwd.
4.7.
Uit hetgeen in 4.1 tot en met 4.6 is overwogen volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt en de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.C.W. Lange, in tegenwoordigheid van K. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 oktober 2014.
(getekend) C.C.W. Lange
(getekend) K. de Jong

RB