ECLI:NL:CRVB:2014:3581
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor arbeid na medisch onderzoek
In deze zaak gaat het om de beëindiging van de Ziektewet (ZW)-uitkering van appellant, die sinds 25 januari 2007 met rug- en heupklachten uitgevallen was. Appellant had eerder een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd, maar deze was afgewezen omdat hij in staat werd geacht om verschillende functies, waaronder die van productiemedewerker industrie, te vervullen. Na een periode van gedeeltelijke werkhervatting en een ziekmelding in het kader van de Werkloosheidswet (WW), ontving appellant een ZW-uitkering. De verzekeringsarts van het Uwv oordeelde echter dat appellant per 21 mei 2012 weer geschikt was voor de functie van productiemedewerker industrie, wat leidde tot de beëindiging van zijn ZW-uitkering.
Appellant ging in beroep tegen deze beslissing, maar de rechtbank Den Haag verklaarde het beroep ongegrond. De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd en dat er geen reden was om te twijfelen aan de conclusies van de verzekeringsartsen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt dat het onderzoek te summier was en dat hij niet in staat was om zijn eigen functie of andere aangepaste werkzaamheden uit te voeren. Hij verwees naar een brief van zijn bedrijfsarts die zijn arbeidsongeschiktheid bevestigde.
De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat het Uwv terecht had geconcludeerd dat appellant geschikt was voor de functie van productiemedewerker industrie. De Raad benadrukte dat de verzekeringsarts zowel lichamelijk als psychisch onderzoek had verricht en dat de medische onderbouwing van het bestreden besluit voldoende was. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.