ECLI:NL:CRVB:2019:3946

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
18/240 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens verzwegen bankrekeningen en niet overgelegde bankafschriften

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 3 december 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Appellante ontving sinds 17 april 2015 bijstand op basis van de Participatiewet (PW). Tijdens een heronderzoek door het college werd vastgesteld dat appellante meer bankrekeningen had dan zij had opgegeven. Ondanks herhaalde verzoeken om bankafschriften over te leggen, heeft appellante deze niet verstrekt. Het college heeft daarop de bijstand van appellante met terugwerkende kracht ingetrokken en de gemaakte kosten teruggevorderd. De rechtbank heeft de beroepen tegen deze besluiten ongegrond verklaard.

In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat zij de inlichtingenverplichting niet heeft geschonden, omdat haar bankrekeningen door de curator zouden zijn opgeheven. De Raad oordeelt echter dat appellante niet aan haar verplichtingen heeft voldaan door de gevraagde bankafschriften niet te overleggen. De stelling dat de curator de rekeningen zou opheffen, doet niet af aan de verplichting om de informatie te verstrekken. De Raad bevestigt dat het college terecht de bijstand heeft ingetrokken, omdat niet kan worden vastgesteld of appellante recht had op bijstand. De terugvordering van de bijstandsuitkering wordt eveneens bevestigd, omdat appellante geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd tegen deze terugvordering.

De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18 240 PW, 18/245 PW

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 3 december 2019
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 22 december 2017, 17/3071 en 17/3072 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
het dagelijks bestuur van Werkplein Hart van West-Brabant (dagelijks bestuur)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. B.J. Lokollo, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 oktober 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Lokollo. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
ing. P. Neeleman en P. van den Broek.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving sinds 17 april 2015 bijstand ingevolge de Participatiewet (PW).
1.2.
In het kader van een heronderzoek naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand heeft een medewerker van het college bij onderzoek in Suwinet onder andere geconstateerd dat appellante in het belastingjaar 2015 over meer bankrekeningen de beschikking had dan zij bij haar aanvraag heeft opgegeven. Vervolgens heeft het college appellante uitgenodigd voor een gesprek op 27 september 2016 en haar verzocht om daarbij een aantal gegevens over te leggen, waaronder afschriften van SNS-bankrekeningen eindigend op 297 en 687 en van twee ING-bankrekeningen eindigend op 057 en 753. Appellante heeft tijdens het gesprek de gevraagde gegevens niet overgelegd. Appellante is vervolgens uitgenodigd voor een gesprek op 4 oktober 2016 en is daarbij verzocht om tijdens het gesprek de gevraagde gegevens alsnog over te leggen. Appellante is zonder voorafgaand bericht niet verschenen op 4 oktober 2016.
1.3.
Bij besluit van 4 oktober 2016 heeft het college het recht op bijstand opgeschort met ingang van 27 september 2016, omdat appellante de gevraagde stukken niet heeft overgelegd. Hierbij heeft het college appellante in de gelegenheid gesteld om de gevraagde gegevens tijdens een gesprek op 11 oktober 2016 alsnog over te leggen. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.4.
Bij besluit van 19 oktober 2016 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
13 maart 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college op grond van artikel 54, derde lid, van de PW de bijstand van appellante met ingang van 17 april 2015 ingetrokken. Aan bestreden besluit 1 heeft het college ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden, onder meer door de afschriften over de periode van 17 april 2015 tot 11 oktober 2016 van SNS-bankrekeningen eindigend op 297 en 687 en van een ING‑bankrekening eindigend op 057 niet over te leggen. Ook heeft appellante van een spaarrekening eindigend op 165 geen bankafschriften over het jaar 2015 overgelegd. Verder heeft appellante onvoldoende inzicht geboden in mogelijke inkomsten die zij heeft gehad en in de betaling van huur.
1.5.
Bij besluit van 18 november 2016 (besluit 2), na bezwaar gehandhaafd bij besluit van
16 maart 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de over de periode van 17 april 2015 tot en met 26 september 2016 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 12.276,53.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten
1. en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het dagelijks bestuur heeft de intrekking niet beperkt tot een bepaalde periode. In een dergelijk geval bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. Dat betekent dat hier ter beoordeling voorligt de periode van 17 april 2015 tot en met
19 oktober 2016.
4.2.
Op grond van artikel 17, eerste lid, van de PW doet de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of het recht op bijstand.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat zij de op haar rustende inlichtingenverplichting niet heeft geschonden. Appellante was persoonlijk failliet verklaard en daarom zou de curator alle bankrekeningen opheffen. Achteraf is gebleken dat de curator dit toen niet heeft gedaan.
Appellante wist dan ook niet dat de bankrekeningen nog bestonden. Zij kan niet meer over alle bankafschriften beschikken omdat bankrekeningen langer dan een jaar geleden zijn opgeheven. Daarnaast betreft de ING-bankrekening eindigend op nummer 057 een en/of rekening met de ex-partner en heeft appellante deze rekening eerder besproken met het college.
4.4.
Deze beroepsgronden slagen niet. De gestelde omstandigheid dat de curator bankrekeningen zou opheffen doet er niet aan af dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te voldoen aan het verzoek van het college om van de bankrekeningen alle afschriften over te leggen. De stelling dat zij niet meer over bankafschriften kan beschikken omdat de bankrekeningen langer dan een jaar geleden zijn opgeheven, heeft appellante niet met objectieve en verifieerbare gegevens onderbouwd. De stelling dat de en/of rekening eerder is besproken met het college doet er, wat daar van zij, ook niet aan af dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door van die rekening niet alle bankafschriften over te leggen.
4.5.
Uit 4.4 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet alle gevraagde bankafschriften over te leggen.
4.6.
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor beëindiging of intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
4.7.
Appellante heeft aangevoerd dat het dagelijks bestuur het recht op bijstand schattenderwijs moet vaststellen. Ook deze beroepsgrond treft geen doel. Nu appellante niet alle bankafschriften van haar bankrekeningen heeft overgelegd is niet bekend welke bedragen op deze rekeningen stonden, zodat reeds daarom het recht op bijstand niet, ook niet schattenderwijs, kan worden vastgesteld. Wat appellante heeft aangevoerd over (beperkte) reclame-inkomsten kan daar niet aan afdoen.
4.8.
Tegen de terugvordering heeft appellante geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat deze geen bespreking behoeft.
4.9.
Uit 4.1 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum, in tegenwoordigheid van R.I.S. van Haaren als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2019.
(getekend) J.L. Boxum
(getekend) R.I.S. van Haaren