ECLI:NL:CRVB:2019:3942

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
20 november 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
18/2149 WSF-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen besluit studiefinanciering en woonsituatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 20 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap met betrekking tot de studiefinanciering van appellante. Appellante ontving vanaf 1 november 2016 studiefinanciering op basis van de Wet studiefinanciering 2000, waarbij zij als uitwonende studerende werd aangemerkt. Echter, na een controle op 24 februari 2017, waarbij de woonsituatie van appellante werd onderzocht, heeft de minister besloten om de studiefinanciering te herzien en appellante als thuiswonende studerende aan te merken. Dit leidde tot een terugvordering van € 1.037,75.

De rechtbank Den Haag heeft in een eerdere uitspraak het beroep van appellante ongegrond verklaard, waarbij zij de bevindingen van de controleurs als voldoende aannemelijk beschouwde. Appellante heeft echter in hoger beroep aangevoerd dat de verklaring van de hoofdbewoner, die in het rapport is opgenomen, niet door hem is ondertekend en dat het rapport zelf meerdere onjuistheden bevat. De Raad heeft ter zitting vastgesteld dat er ernstige twijfels bestaan over de ondertekening van de verklaring door de hoofdbewoner en dat het rapport onvoldoende onderbouwd is.

De Centrale Raad van Beroep heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de eerdere uitspraak vernietigd en het besluit van de minister herroepen. De Raad heeft bepaald dat het geschil definitief wordt beslecht, aangezien nader onderzoek naar de situatie ten tijde van de controle niet meer mogelijk is. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,- en dient de minister het griffierecht van € 172,- te vergoeden.

Uitspraak

18.2149 WSF-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 29 maart 2018, 17/5595 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] te Den Haag (appellante)
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 20 november 2019
Zitting heeft: J. Brand, als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: S.L. Alves
Ter zitting zijn verschenen: appellante bijgestaan door mr. C. Moustaine en drs. P.M.S. Slagter als vertegenwoordiger van de minister.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 augustus 2017;
- herroept het besluit van 31 maart 2017 en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van
het besluit van 1 augustus 2017;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 2.560,-;
- bepaalt dat de minister aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht
van in totaal € 172,- vergoedt.
Deze beslissing is ter zitting van 20 november 2019 in het openbaar uitgesproken. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
1. Appellante heeft, voor zover hier van belang, vanaf 1 november 2016 studiefinanciering op grond van de Wet studiefinanciering 2000 ontvangen, berekend naar de norm die geldt voor een uitwonende studerende. Op 24 februari 2017 hebben twee controleurs in opdracht van de minister onderzoek gedaan naar de woonsituatie van appellante. Van de bevindingen van het onderzoek is een rapport opgemaakt.
2. Bij besluit van 31 maart 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 1 augustus 2017 (bestreden besluit), heeft de minister op basis van de bevindingen van het onderzoek de aan appellante toegekende studiefinanciering met ingang van 1 november 2016 herzien, in die zin dat zij vanaf die datum als thuiswonende studerende is aangemerkt. Daarbij is een bedrag van € 1.037,75 teruggevorderd.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, voor zover van belang, overwogen dat op grond van de waarnemingen en bevindingen van de controleurs voldoende aannemelijk is dat appellante ten tijde van de controle niet op het brp-adres woonde. De rechtbank neemt daarbij in het bijzonder de verklaring van de hoofdbewoner in aanmerking. Afdoende staat vast dat de controleurs te woord zijn gestaan door de hoofdbewoner van de woning. Aan het achteraf intrekken of ontkennen van de verklaring komt weinig betekenis toe. Appellante heeft geen objectieve en verifieerbare bewijsstukken overgelegd die maken dat getwijfeld moet worden aan de bevindingen van de controleurs.
4. Het geschil is beperkt tot de vraag of aan de in het rapport opgenomen verklaring van de hoofdbewoner dat appellante niet woonachtig is op het brp-adres waarde kan worden gehecht. Naar het oordeel van de Raad is dat niet zo. De hoofdbewoner heeft ontkend verklaard te hebben als opgenomen in het rapport en daarvoor te hebben getekend. Aan de hand van het rijbewijs en identiteitsbewijs van de hoofdbewoner heeft de Raad ter zitting vastgesteld dat op zijn minst ernstige twijfel bestaat of de hoofdbewoner de in het rapport opgenomen verklaring heeft ondertekend. Daarbij komt dat sprake is van een bijzonder mager onderbouwd rapport dat aantoonbaar meerdere onjuistheden bevat. Zo is tussen partijen niet in geschil dat anders dan vermeld in het rapport, het formulier “Toestemming Huisbezoek” niet is ondertekend en dat geen toestemming is verleend voor het betreden van de woning. Evenmin is in geschil dat ten onrechte in het rapport is opgenomen dat tijdens het huisbezoek de woning is getoond. Van het verlenen van toestemming voor het maken van foto’s tijdens het huisbezoek is al evenmin sprake geweest. Nu naast de verklaring van de hoofdbewoner niets aan het besluit van de minister ten grondslag ligt slaagt het hoger beroep. De aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
5. Nu nader onderzoek naar de ten tijde van de controle bestaande situatie onmogelijk is, behoort herstel van het geconstateerde gebrek niet tot de mogelijkheden en zal de Raad het besluit van 31 maart 2017 herroepen om het geschil definitief te beslechten.
6. Aanleiding bestaat om de minister te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 2.560,-.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
De griffier is verhinderd te ondertekenen. (getekend) J. Brand