ECLI:NL:CRVB:2019:3932

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 november 2019
Publicatiedatum
9 december 2019
Zaaknummer
16/4086 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning IVA-uitkering en beoordeling duurzaamheid arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 27 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep over de toekenning van een IVA-uitkering aan appellante, die sinds 28 september 2011 met psychische klachten arbeidsongeschikt is. Appellante had eerder een loongerelateerde WGA-uitkering ontvangen, maar verzocht op 9 april 2015 om een medische herbeoordeling van haar arbeidsongeschiktheid. Het Uwv concludeerde dat appellante op die datum volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt was, en handhaafde de WGA-uitkering. De rechtbank Noord-Holland had eerder de beslissing van het Uwv bevestigd, maar appellante ging in hoger beroep.

De Raad beoordeelde of appellante op 9 april 2015 niet alleen volledig, maar ook duurzaam arbeidsongeschikt was. De Raad oordeelde dat de verzekeringsartsen van het Uwv voldoende gemotiveerd hadden dat de kans op herstel meer dan gering was, en dat appellante geen medische gegevens had overgelegd die haar stelling van duurzame arbeidsongeschiktheid konden onderbouwen. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep van appellante niet slaagde. De toekenning van een IVA-uitkering per 7 oktober 2016 deed niets af aan de beoordeling op de datum in geding, aangezien de situatie van appellante op dat moment niet meer onder behandeling was en er geen meer dan geringe kans op verbetering was te verwachten.

De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling door verzekeringsartsen en de noodzaak voor appellanten om voldoende medische onderbouwing te leveren voor hun claims van duurzame arbeidsongeschiktheid. De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en wees de proceskosten af.

Uitspraak

16.4086 WIA

Datum uitspraak: 27 november 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 2 mei 2016, 15/5110 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
[werkgeefster] te [vestigingsplaats] (werkgeefster)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.J.A. Vis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Werkgeefster heeft geen zienswijze ingediend.
Geen van de partijen heeft binnen de gestelde termijn verklaard gebruik te willen maken van het recht nader ter zitting te worden gehoord, waarna de Raad het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft gesloten.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellante is op 28 september 2011 met psychische klachten uitgevallen voor haar werk als financieel specialist voor gemiddeld 36,40 uur per week. Het Uwv heeft appellante met ingang van 7 oktober 2013 een loongerelateerde WGA-uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) toegekend, waarbij de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 100%.
1.2.
Appellante heeft op 9 april 2015 verzocht om een medische herbeoordeling van de arbeidsongeschiktheid wegens verslechterde gezondheid. Een verzekeringsarts van het Uwv heeft onderzoek verricht waarvan verslag is gedaan in een rapport van 13 mei 2015. De verzekeringsarts heeft vervolgens aan de hand van de vastgestelde beperkingen een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld, geldig vanaf 13 mei 2015. Een arbeidsdeskundige van het Uwv heeft op basis van die FML vastgesteld dat er per 22 mei 2015 geen resterende verdiencapaciteit is en de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 100%. Bij besluit van 2 juni 2015 heeft het Uwv bepaald dat de hoogte van de WIA-uitkering niet wijzigt. De mate van arbeidsongeschiktheid is ongewijzigd vastgesteld op 100%.
1.3.
Bij besluit van 6 oktober 2015 (bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellante, onder verwijzing naar het rapport van 14 september 2015 van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en het rapport van 1 oktober 2015 van een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ongegrond verklaard.
1.4.
In een uitspraak van 20 december 2018 heeft de rechtbank Noord-Holland, ECLI:NL:RBNHO:2018:11076, het beroep van appellante tegen de beslissing op bezwaar van 18 mei 2017, waarin is bepaald dat het besluit dat de WIA-uitkering ongewijzigd wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% wordt gehandhaafd, gegrond verklaard. De rechtbank heeft tevens bepaald dat aan appellante met ingang van 7 oktober 2016 een IVA-uitkering moet worden toegekend. Het Uwv heeft in deze uitspraak berust.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de conclusies van de verzekeringsartsen van het Uwv. Volgens de rechtbank hebben de verzekeringsartsen voldoende inzichtelijk en gemotiveerd aangegeven dat appellante volledig, maar niet duurzaam arbeidsongeschikt is gelet op de bij haar vastgestelde aandoeningen. De rechtbank heeft geoordeeld dat door de verzekeringsartsen afdoende is gemotiveerd dat bij appellante de kans op verbetering meer dan gering is. Appellante heeft geen medische gegevens overgelegd die haar stelling dat zij duurzaam arbeidsongeschikt is kunnen onderbouwen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat ondanks jaren van intensieve therapie geen definitieve verbetering van haar klachten is opgetreden. Het behandeltraject is in november 2015 geëindigd. Omdat appellante feitelijk is uitbehandeld en zicht op herstel of verbetering van de belastbaarheid voor arbeid ontbreekt wordt voldaan aan de criteria voor duurzaamheid zoals bedoeld in artikel 4 van de Wet WIA. De combinatie van de verschillende ziektebeelden maakt herstel complexer en het verloop is minder voorspoedig dan volgens statistieken die door Uwv worden aangehaald. Het Uwv heeft niet deugdelijk, concreet toegespitst op de situatie van appellante, gemotiveerd waarom verbetering van de belastbaarheid is te verwachten. Bovendien is appellante met ingang van 7 oktober 2016 een IVA-uitkering toegekend. Ter ondersteuning van haar stellingen heeft appellante een expertiserapport van 26 maart 2018 van psychiater dr. J. Wildschut overgelegd.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geding is de vraag of appellante op de datum in geding, 9 april 2015, niet alleen volledig maar ook duurzaam arbeidsongeschikt was en daarom met ingang van die datum in aanmerking komt voor een IVA-uitkering in plaats van een WGA-uitkering.
4.2.
Volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is volgens artikel 4, eerste lid, van de Wet WIA, hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur. Ingevolge het tweede lid wordt onder duurzaam verstaan een medisch stabiele of verslechterende situatie. Volgens het derde lid wordt onder duurzaam mede verstaan een medische situatie waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat.
4.3.
Met juistheid heeft de rechtbank onder verwijzing naar vaste rechtspraak van de Raad (bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BH1896) overwogen dat de verzekeringsarts zich een oordeel dient te vormen over de duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 4 van de Wet WIA. Hierbij moet hij een inschatting maken van de toekomstige ontwikkelingen van de arbeidsbeperkingen. De inschatting van de verzekeringsarts van de kans op herstel in het eerste jaar na het ontstaan van het recht op uitkering en in de periode daarna, dient te berusten op een concrete en deugdelijke afweging van de feiten en omstandigheden die bij de betreffende individuele verzekerde aan de orde zijn. Indien die inschatting van de kans op herstel berust op een (ingezette) medische behandeling, is een onderbouwing vereist die ziet op het mogelijke resultaat daarvan voor de individuele verzekerde. De omstandigheid dat de behandelingen, achteraf gezien, geen dan wel minder verbetering hebben gebracht dan was te verwachten, is geen grond om aan te nemen dat de verwachting van de verzekeringsarts (bezwaar en beroep) die bestond ten tijde van de beoordeling voor onjuist moet worden gehouden.
4.4.
In hoger beroep heeft appellante de in de bezwaar- en beroepsprocedure naar voren gebrachte gronden in essentie herhaald. De rechtbank heeft deze gronden en argumenten afdoende besproken en met juistheid beoordeeld dat zij niet slagen. De overwegingen van de rechtbank worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.5.
Wat appellante in hoger beroep heeft aangevoerd en de nadere medische informatie die appellante in het geding heeft gebracht leidt niet tot het oordeel dat de verzekeringsartsen de beperkingen van appellante hebben onderschat. De verzekeringsarts en de verzekeringsarts bezwaar en beroep hebben op basis van de ten tijde van belang beschikbare informatie van de Gz-psycholoog S.M. Geertzema van De Viersprong van 30 april 2015 en van 26 juni 2015, alle beschikbare medische informatie en de op basis van het eigen medisch onderzoek verkregen informatie een voldoende onderbouwing gegeven voor het standpunt van het Uwv dat op het moment van de beoordeling van appellante geen aanleiding was om duurzaamheid van de arbeidsbeperkingen aan te nemen. Daartoe wordt van belang geacht dat uit de informatie van De Viersprong van 30 april 2015 blijkt dat appellante ten tijde van belang onder behandeling was en dat deze behandeling zou eindigen in november 2015. Over behandelopties na deze behandeling kon toen nog niets worden gezegd. Uit de brief van 26 juni 2015 van De Viersprong volgt dat er dan verschillende opties zijn en dat bij afsluiting zal worden gekeken wat op dat moment geïndiceerd is. Van een situatie dat sprake is van een gebrek aan psychische zelfredzaamheid is volgens de verzekeringsartsen ten tijde van belang geen sprake. De verzekeringsartsen hebben tevens bij hun beoordeling betrokken dat behandelend psycholoog Geertzema in zijn rapport van 30 april 2015 heeft vastgesteld dat appellante tot nu toe vooruitgang heeft geboekt op verschillende gebieden en dat op basis van de medische kennis en inzichten de verwachting is dat de ernst van de symptomen in de loop van de tijd in het algemeen, ook zonder behandeling, zullen afnemen. Ten aanzien van de stelling van appellante dat de verschillende ziektebeelden het herstel complexer maakt heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep in een aanvullend rapport van 12 juli 2016 toegelicht dat deze ziektebeelden op zich behandelbaar zijn en dat de kans meer dan gering is dat deze in ernst afnemen als appellante beter kan functioneren. Daarbij acht de verzekeringsarts bezwaar en beroep van belang dat appellante ondanks de verschillende ziektebeelden langdurig heeft kunnen functioneren. De rechtbank heeft dan ook met juistheid overwogen dat het Uwv voldoende heeft gemotiveerd dat de volledige arbeidsongeschiktheid van appellante op 9 april 2015 niet ook duurzaam was.
4.6.
Dat appellante inmiddels met ingang van 7 oktober 2016 in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering doet aan het voorgaande niet af. De door appellante ingebrachte psychiatrische expertise van 26 maart 2018 van psychiater J. Wilschut, dat aan de toekenning van de IVA-uitkering ten grondslag lag, geeft geen aanleiding tot twijfel over de juistheid van de beoordeling op de datum in geding. Uit het rapport van Wilschut blijkt dat van verdere medische behandeling niet een meer dan een geringe kans verbetering van de belastbaarheid valt te verwachten. Dat maakt de beoordeling echter niet anders. Deze situatie deed zich voor geruime tijd na 9 april 2015, de huidige datum in geding, en nadat de behandeling bij De Viersprong was beëindigd en appellante niet meer onder behandeling was. Gelet hierop wordt in de toekenning van een IVA-uitkering per 7 oktober 2016 geen aanknopingspunt gevonden voor het oordeel dat de onder 4.5 weergegeven gemotiveerde inschatting van de verzekeringsartsen onjuist is.
4.7.
Uit het voorgaande volgt dat hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd geen aanleiding geeft om tot het oordeel te komen dat zij met ingang van 9 april 2015 ten onrechte niet in aanmerking is gebracht voor een IVA-uitkering. Appellante heeft geen medische informatie ingebracht die aanleiding kan geven tot twijfel over de juistheid van de beoordeling op de datum in geding.
4.8.
Uit 4.1 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van E.D. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 november 2019.
(getekend) H.G. Rottier
(getekend) E.D. de Jong