ECLI:NL:CRVB:2019:3913

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
17/7430 PW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvragen om bijstand op grond van de Participatiewet wegens onvoldoende duidelijkheid over besteding ontvangen bedragen

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep uitspraak gedaan op de hoger beroepen van appellante tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam. Appellante had aanvragen om bijstand ingediend op basis van de Participatiewet, maar deze aanvragen werden door het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat appellante onvoldoende duidelijkheid had verstrekt over de besteding van ontvangen bedragen, waaronder een ontslagvergoeding en een nabetaling van salaris. De Raad heeft vastgesteld dat de periode van beoordeling voor de aanvragen liep van 15 juni 2016 tot en met 22 september 2016 en van 13 december 2016 tot en met 20 januari 2017. Appellante heeft aangevoerd dat zij recht had op bijstand, maar de Raad oordeelde dat zij niet voldoende had aangetoond dat zij niet meer over de ontvangen gelden beschikte. De Raad bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank en oordeelde dat de afwijzing van de aanvragen terecht was. De uitspraak werd gedaan op 3 december 2019.

Uitspraak

17 7430 PW, 18/4039 PW

Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Datum uitspraak: 3 december 2019
Uitspraak op de hoger beroepen tegen de uitspraken van de rechtbank Rotterdam van 9 oktober 2017, 17/1968 (aangevallen uitspraak 1) en van 15 juni 2018, 17/7010
(aangevallen uitspraak 2)
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)

PROCESVERLOOP

Namens appellante heeft mr. K. Azghay, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften en op verzoek van de Raad een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2019. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Azghay. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L. van den Buijs en mr. J.M. Tang.

OVERWEGINGEN

1. De Raad gaat uit van de volgende in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante was tot 1 oktober 2015 als werknemer in dienst bij [naam werkgever]. Op 23 oktober 2015 heeft zij een ontslagvergoeding van € 28.777,80 netto op haar bankrekening ontvangen.
1.2.
Op 24 november 2015 heeft appellante een nabetaling van salaris ontvangen van
€ 2.491,11.
1.3.
Op 15 juni 2016 heeft appellante een aanvraag om bijstand op grond van de Participatiewet (PW) ingediend. Gedurende de behandeling van de aanvraag heeft het college appellante voorschotten verleend.
1.4.
Bij besluiten van 22 september 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 17 februari 2017 (bestreden besluit 1), heeft het college de aanvraag van 15 juni 2016 afgewezen en de verstrekte voorschotten teruggevorderd tot een bedrag van € 2.502,57.
1.5.
Op 13 december 2016 heeft appellante opnieuw een aanvraag om bijstand ingediend. Gedurende de behandeling van de aanvraag heeft het college appellante een voorschot verleend.
1.6.
Bij besluiten van 20 januari 2017, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 30 oktober 2017 (bestreden besluit 2), heeft het college de aanvraag van 13 december 2016 afgewezen en het verstrekte voorschot teruggevorderd tot een bedrag van € 835,46.
1.7.
Aan de bestreden besluiten heeft het college ten grondslag gelegd dat bij een verantwoorde intering de bedragen die appellante op 23 oktober 2015 en 24 november 2015 heeft ontvangen (ontvangen gelden), nog niet geheel zouden zijn besteed en dat appellante onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over de besteding van die gelden, als gevolg waarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
1.8.
Nadat appellante zich op 8 februari 2017 had gemeld voor het doen van een nieuwe aanvraag heeft het college vanaf die datum aan appellante bijstand toegekend.
2. Bij de aangevallen uitspraken heeft de rechtbank de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. In de hoger beroepen heeft appellante zich op hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraken gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Het gaat in deze gedingen om besluiten tot afwijzing van aanvragen om bijstand. In het kader van de in 1.3 vermelde aanvraag loopt de te beoordelen periode van 15 juni 2016 (datum aanvraag) tot en met 22 september 2016 (datum afwijzing) en in het kader van de in 1.5 vermelde aanvraag van 13 december 2016 tot en met 20 januari 2017.
4.2.
Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven over onder meer zijn financiële situatie. Vervolgens is het aan de bijstandverlenende instantie om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Appellante heeft aangevoerd dat, uitgaande van het standpunt van het college dat bij een verantwoorde intering van de op 23 oktober 2015 en 24 november 2015 ontvangen gelden nog geen recht op bijstand bestond, het college niet had mogen beslissen dat het recht niet is vast te stellen, maar had moeten beslissen dat het recht wel is vast te stellen, namelijk op nihil.
4.3.1.
Deze beroepsgrond slaagt niet. De bestreden besluiten berusten op de grond dat niet duidelijk is of appellante in de te beoordelen perioden nog de beschikking had over
(delen van) de ontvangen gelden. Uitgaande van die onduidelijkheid heeft het college zich terecht op het standpunt gesteld dat het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. De omstandigheid dat het college die onduidelijkheid van belang acht omdat bij een verantwoorde intering die gelden nog niet volledig zouden zijn besteed, doet daar niet aan af.
4.4.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college de nabetaling van salaris op 24 november 2015 niet bij de beoordeling had mogen betrekken omdat deze, gelet op artikel 32, eerste lid, onder b, van de PW als inkomen moet worden toegerekend aan de periode waarop deze betaling betrekking had.
4.4.1.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. De omstandigheid dat de salarisbetaling is aan te merken als inkomen over een periode die voorafging aan de bijstandaanvragen doet er niet aan af dat wat eventueel in de te beoordelen periodes van dat bedrag zou resteren, als voor het recht op bijstand relevant vermogen moet worden aangemerkt, waarover appellante redelijkerwijs kon beschikken.
4.5.
Appellante heeft verder aangevoerd dat kon worden vastgesteld dat zij in de te beoordelen periodes wel recht had op bijstand. Zij heeft alle relevante gegevens die noodzakelijk zijn voor het vaststellen van het recht op bijstand overgelegd. Zij heeft een verifieerbare besteding van het totaal ontvangen bedrag van € 31.168,91 ingeleverd. Zij beschikte niet meer over de ontvangen bedragen.
4.5.1.
Deze beroepsgrond slaagt ook niet. Appellante heeft tussen 24 december 2015 en 29 december 2015 in totaal een bedrag van € 13.000,- aan contante gelden van haar bankrekening opgenomen. Over de besteding van deze contante gelden heeft zij geen verifieerbare gegevens verstrekt. Het college heeft zich gelet hierop terecht op het standpunt gesteld dat appellante onvoldoende heeft onderbouwd dat zij niet meer over deze gelden beschikte en dat daardoor het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.
4.6.
Appellante heeft ten slotte aangevoerd dat het college op 20 januari 2017 niet tot afwijzing van de aanvraag om bijstand mocht overgaan, nu het college kort daarna, per 8 februari 2017, wel bijstand heeft toegekend en wel op grond van een interingsberekening, hoewel ook toen nog onduidelijk was of appellante alle ontvangen gelden al had besteed. Dit klemt te meer nu uit het verweerschrift dat het college bij de rechtbank heeft ingediend blijkt dat bij een verantwoorde intering pas halverwege maart 2017 recht op bijstand zou bestaan.
4.6.1.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet. Reeds nu andere te beoordelen periodes voorliggen, volgt uit de omstandigheid dat per 8 februari 2017 bijstand is toegekend niet dat dit ook in de hier te beoordelen periodes had gemoeten. Overigens heeft het college aan de toekenning van bijstand per 8 februari 2017 een interingsberekening ten grondslag gelegd, waaruit volgt dat op 7 februari 2017 de ontvangen bedragen verantwoord zouden zijn ingeteerd. Dat het college in het verweerschrift bij de rechtbank te kennen heeft gegeven dat deze berekening in het voordeel van appellant niet geheel juist is geweest, maakt niet dat het college op
20 januari 2017 niet tot weigering van bijstand mocht besluiten.
4.7.
Uit 4.3 tot en met 4.6.1 volgt dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken moeten worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.L. Boxum als voorzitter en M. Hillen en C.J. Borman als leden, in tegenwoordigheid van P.Y.M. Liu als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2019.
(getekend) J.L. Boxum
De griffier is verhinderd te ondertekenen.