Uitspraak
PROCESVERLOOP
OVERWEGINGEN
.
Centrale Raad van Beroep
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het verzoek om een uitkering op grond van de Wet WIA werd afgewezen. Appellant, die als werkvoorbereider werkte, meldde zich op 7 april 2014 ziek met psychische klachten en diende op 15 januari 2016 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Het Uwv concludeerde op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en wees de aanvraag af. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.
De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische gegevens van appellant. Appellant was het niet eens met de conclusie dat een urenbeperking niet noodzakelijk was en voerde aan dat zijn klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de gronden van appellant geen aanleiding gaven om de medische beoordeling van het Uwv in twijfel te trekken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant, ondanks zijn eigen werkcapaciteit van vier uur per dag.
De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 6 februari 2019, door rechter H.G. Rottier, in aanwezigheid van griffier I.G.A.H. Toma.