ECLI:NL:CRVB:2019:391

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
17/773 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake recht op uitkering op grond van de Wet WIA en de zorgvuldigheid van medisch onderzoek

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, waarin het verzoek om een uitkering op grond van de Wet WIA werd afgewezen. Appellant, die als werkvoorbereider werkte, meldde zich op 7 april 2014 ziek met psychische klachten en diende op 15 januari 2016 een aanvraag in voor een WIA-uitkering. Het Uwv concludeerde op basis van medisch en arbeidskundig onderzoek dat appellant minder dan 35% arbeidsongeschikt was, en wees de aanvraag af. Het bezwaar van appellant tegen deze beslissing werd ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat het medisch onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd en dat de verzekeringsartsen voldoende rekening hadden gehouden met de medische gegevens van appellant. Appellant was het niet eens met de conclusie dat een urenbeperking niet noodzakelijk was en voerde aan dat zijn klachten onvoldoende waren meegenomen in de beoordeling. In hoger beroep herhaalde appellant zijn standpunt, maar de Raad voor de Rechtspraak bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelde dat de gronden van appellant geen aanleiding gaven om de medische beoordeling van het Uwv in twijfel te trekken. De rechtbank had terecht geoordeeld dat de geselecteerde functies medisch geschikt waren voor appellant, ondanks zijn eigen werkcapaciteit van vier uur per dag.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan op 6 februari 2019, door rechter H.G. Rottier, in aanwezigheid van griffier I.G.A.H. Toma.

Uitspraak

17/773 WIA
Datum uitspraak: 6 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van
8 december 2016, 16/5072 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)

PROCESVERLOOP

Namens appellant heeft mr. A.C. van Langen, advocaat, hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Langen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. W.P.F. Oosterbos.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als werkvoorbereider voor 40 uur per week. Op
7 april 2014 heeft appellant zich met psychische klachten ziek gemeld. Op 15 januari 2016 heeft appellant een aanvraag gedaan om een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA). Bij besluit van 24 maart 2016 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering op grond van de Wet WIA is ontstaan, omdat
appellant met ingang van 4 april 2016 minder dan 35% arbeidsongeschikt was. Daaraan lag
een verzekeringsgeneeskundig en een arbeidskundig onderzoek ten grondslag.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 24 maart 2016 is bij beslissing op bezwaar van 28 juni 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daaraan heeft het Uwv ten grondslag gelegd een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 16 juni 2016 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van 22 juni 2016.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft er hierbij op gewezen dat de verzekeringsarts appellant op het spreekuur heeft gezien, dossierstudie heeft verricht en verkregen informatie van derden in zijn beoordeling heeft betrokken. Verder heeft de rechtbank erop gewezen dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep de beschikbare medische gegevens, waaronder door appellant ingebrachte informatie van psychiater Van der Burgh en reumatoloog Van der Graaff, in haar beoordeling heeft betrokken en dat zij appellant heeft gezien tijdens de hoorzitting. In wat appellant in beroep heeft aangevoerd en in het door appellant in beroep overgelegde rapport van 20 juli 2016 van P.J. Simons, neuroloog-somnoloog van het Centrum voor Slaapgeneeskunde, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling. De rechtbank heeft uit de beroepsgronden van appellant afgeleid, wat appellant ter zitting heeft bevestigd, dat appellant zich met name niet kan vinden in de conclusie van de verzekeringsartsen dat een urenbeperking niet noodzakelijk is. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de verzekeringsartsen in hun rapporten voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom zij een arbeidsduurbeperking voor appellant noch vanuit een verminderde belastbaarheid noch vanuit preventief en energetisch oogpunt noodzakelijk achten. De rechtbank heeft er daarbij op gewezen dat op grond van vaste rechtspraak van de Raad voor het stellen van een urenbeperking pas aanleiding is indien met het stellen van beperkingen op andere onderdelen van de FML niet op voldoende wijze aan de door de verzekeringsartsen erkende problemen van appellant tegemoet kan worden gekomen. Voor twijfel aan de belastbaarheid van appellant, zoals vastgesteld in de gewijzigde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 16 juni 2016, heeft de rechtbank geen aanleiding gezien. De rechtbank is voorts van oordeel dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep voldoende heeft gemotiveerd waarom de geselecteerde functies in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep zijn standpunt herhaald dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek en het arbeidskundig onderzoek onzorgvuldig zijn geweest en dat hij door zijn medische klachten meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen. Volgens appellant is onvoldoende rekening gehouden met zijn vermoeidheidsklachten en de klachten die hij heeft door de ziekte van Bechterew. Ter onderbouwing heeft appellant gewezen op het door hem in beroep overgelegde rapport van neuroloog-somnoloog Simons van 20 juli 2016. Appellant heeft de geschiktheid van de geselecteerde functies betwist. Aanvullend heeft appellant, onder verwijzing naar dit rapport, een rapport van een verzekeringsarts van 4 maart 2016, een uitgetypt verslag van het onderzoek dat hieraan ten grondslag lag en een rapport van een arbeidsdeskundige van
24 juli 2015, aangevoerd dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek op een onjuist uitgangspunt, te weten dat hij zich niet geschikt zou achten voor zijn eigen werk, is gebaseerd. Hij acht zich wel geschikt voor zijn eigen werk en bestrijdt dat hij beperkt is op het punt veelvuldige productiepieken en/of deadlines. Volgens appellant is onvoldoende gemotiveerd dat in zijn situatie, met onder meer de ziekte van Bechterew, geen urenbeperking is aangewezen. Appellant heeft gesteld dat de verzekeringsarts niet de Standaard Duurbelastbaarheid in Arbeid van 8 juli 2015 heeft gevolgd en dat er geen nauwkeurig dagverhaal is opgenomen.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit
.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Ook in hoger beroep zijn de gronden van appellant, wat appellant ter zitting heeft
bevestigd, in de kern gericht tegen het standpunt van de verzekeringsartsen dat een urenbeperking in zijn geval niet noodzakelijk is en de vraag of hiernaar voldoende zorgvuldig medisch onderzoek is verricht. Deze gronden zijn in essentie een herhaling van wat appellant in beroep heeft aangevoerd tegen de medische onderbouwing van het bestreden besluit en geven geen aanleiding om anders te oordelen dan de rechtbank. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat het medisch onderzoek op een voldoende zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft op goede gronden geoordeeld dat wat appellant in beroep heeft aangevoerd en aan medische stukken heeft overgelegd geen aanknopingspunten biedt voor het oordeel dat de beperkingen van appellant niet juist zijn weergegeven door de verzekeringsarts bezwaar en beroep in de gewijzigde FML van 16 juni 2016 en dat er geen reden is voor een urenbeperking. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die tot dit oordeel hebben geleid, neergelegd in de overwegingen 5.2 tot en met 6.3 van de aangevallen uitspraak en als samengevat weergegeven onder 2, worden geheel onderschreven. Daaraan wordt nog het volgende toegevoegd.
4.2.
Wat appellant in hoger beroep aanvullend heeft aangevoerd en ter onderbouwing aan (medische) stukken heeft overgelegd, geeft geen aanleiding voor twijfel aan de medische beoordeling door de verzekeringsartsen van de beperkingen van appellant en hun standpunt dat een urenbeperking in zijn situatie niet is aangewezen. De omstandigheid dat appellant zijn eigen werk vier uur per dag en maximaal zestien uur per week kan verrichten, leidt niet tot een ander oordeel. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting gemotiveerd toegelicht dat dit niet betekent dat appellant de geselecteerde functies niet acht uur per dag en veertig uur per week zou kunnen verrichten.
4.3.
Uitgaande van de juistheid van de FML heeft de rechtbank op goede gronden geoordeeld dat de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep in zijn rapport van 22 juni 2016 voldoende heeft gemotiveerd dat de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies, met uitzondering van de functie van besteller post/pakketten (auto) (SBC-code 282102), gelet op de aan die functies verbonden belasting en de toelichting bij mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid, in medisch opzicht geschikt zijn voor appellant.
5. Uit 4.1. tot en met 4.3. volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md