ECLI:NL:CRVB:2019:3908

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
26 november 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
18/3745 PW-PV
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verrekening en afstemming van stortingen en bijschrijvingen als inkomsten in bijstandsverlening

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 26 november 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere beslissing van de rechtbank Noord-Holland. De appellant had op 31 maart 2017 bijstand aangevraagd, maar het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad had deze aanvraag afgewezen op 13 juni 2017, omdat appellant onvoldoende informatie over zijn financiële situatie had verstrekt. Na bezwaar heeft het college op 21 december 2017 bijstand toegekend, maar met de voorwaarde dat stortingen op de bankrekening van appellant in juli, september en oktober 2017 als inkomsten werden aangemerkt. Dit leidde tot een verlaging van de bijstand met 20% in bepaalde maanden, omdat derden de huur van appellant direct aan de woningbouwvereniging hadden betaald.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, omdat hij niet had aangetoond dat hij niet vrijelijk over de gestorte bedragen kon beschikken. De rechtbank oordeelde dat de stortingen als inkomen moesten worden gerekend en dat de betaling van woonlasten door derden een substantiële besparing voor appellant opleverde. Appellant had niet kunnen onderbouwen dat de huurbetalingen geldleningen waren die hij moest terugbetalen. In hoger beroep herhaalde appellant zijn eerdere argumenten, maar de Raad vond de overwegingen van de rechtbank voldoende gemotiveerd en bevestigde de uitspraak. Er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

18.3745 PW-PV

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Datum uitspraak: 26 november 2019
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Holland van 26 juni 2018, 18/155 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad (college)
Zitting hebben: A.M. Overbeeke als lid van de enkelvoudige kamer
Griffier: C.M. van de Ven
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.J. Mulder, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door J. van der Wal.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar. Zij is gebaseerd op de volgende overwegingen.
Appellant heeft op 31 maart 2017 bijstand aangevraagd. Bij besluit van 13 juni 2017 heeft het college de aanvraag afgewezen omdat appellant onvoldoende informatie over zijn financiële situatie heeft verstrekt. Appellant heeft in bezwaar nieuwe informatie en nadere gegevens overgelegd.
Bij besluit van 21 december 2017 (bestreden besluit) heeft het college appellant met ingang van 31 maart 2017 bijstand toegekend naar de norm voor een alleenstaande met kostendeler. Daarbij heeft het college de stortingen (en bijschrijvingen) op de bankrekening van appellant in juli, september en oktober 2017 aangemerkt als inkomsten waarmee bij de vaststelling van het recht op bijstand rekening wordt gehouden. Voor zover de bedragen van de stortingen hoger waren dan de voor appellant geldende bijstandsnorm, zijn de bedragen aangemerkt als vermogen. Verder heeft het college de bijstand in de maanden maart tot en met mei, juli en augustus 2017 verlaagd (afgestemd) met 20% van de gehuwdennorm, omdat derden in deze maanden de huur van appellant direct aan de woningbouwvereniging hebben betaald.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, overwogen dat het aan appellant is om te onderbouwen dat hij niet vrijelijk over de op zijn bankrekening gestorte (en bijgeschreven) bedragen kon beschikken. Appellant heeft zijn stelling dat hij daarover niet kon beschikken omdat het geld feitelijk van X was om daarmee rekeningen van X te betalen, onvoldoende onderbouwd. Dit leidt tot de conclusie dat de stortingen tot het inkomen van appellant gerekend moeten worden in de maanden waarin die stortingen zijn gedaan. Verder werd met de betaling van zijn woonlasten door derden volledig voorzien in bepaalde kosten die behoren tot de algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Doordat appellant de kosten van de huur in die maanden niet zelf behoefde te voldoen leverde dit hem een substantiële besparing op, zodat zijn bijstandbehoevendheid gedurende die maanden ook per saldo werd verminderd. Daarbij is van belang dat appellant niet aannemelijk heeft gemaakt dat de huurbetalingen geldleningen betroffen, die appellant zou moeten terugbetalen. De verklaringen van Z die appellant in dat verband heeft overgelegd voldoen volgens de rechtbank niet aan de daaraan te stellen eisen. Uit die verklaringen blijkt niet wanneer welke bedragen betaald zijn en waarvoor.
De gronden die appellant in hoger beroep heeft aangevoerd zijn in wezen een herhaling van wat hij in beroep heeft aangevoerd. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak gemotiveerd op die gronden ingegaan. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom die gemotiveerde weerlegging van die gronden onjuist of onvolledig is. De Raad kan zich vinden in het oordeel van de rechtbank en in de overwegingen waarop dat oordeel rust. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
Waarvan proces-verbaal.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer
(getekend) C.M. van de Ven (getekend) A.M. Overbeeke