ECLI:NL:CRVB:2019:390

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
6 februari 2019
Publicatiedatum
8 februari 2019
Zaaknummer
17/3625 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van WIA-uitkering na herbeoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 6 februari 2019 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland. De appellant, die als productiemedewerker heeft gewerkt, had zich op 26 februari 2008 ziek gemeld vanwege rugklachten en ontving vanaf 23 februari 2010 een WIA-uitkering. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij zijn arbeidsongeschiktheid op 29,84% werd vastgesteld, werd zijn uitkering per 22 juni 2016 beëindigd. De rechtbank verklaarde het beroep van de appellant tegen dit besluit ongegrond, wat leidde tot het hoger beroep.

De appellant voerde aan dat het onderzoek onzorgvuldig was en dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet deugdelijk waren gemotiveerd. Hij betwistte de aanname van zijn beperkingen en stelde dat de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) al was opgesteld voordat relevante medische informatie beschikbaar was. Het Uwv verdedigde de aangevallen uitspraak en stelde dat de FML op basis van de later verkregen informatie was aangepast. De Raad onderschreef de overwegingen van de rechtbank en oordeelde dat het onderzoek door het Uwv zorgvuldig was uitgevoerd. Er was geen aanleiding om een deskundige te benoemen, en de stelling van de appellant dat de benadering van het Uwv theoretisch was, werd als inherent aan het toetsingskader beschouwd.

Uiteindelijk bevestigde de Centrale Raad van Beroep de aangevallen uitspraak, wat betekent dat de beëindiging van de WIA-uitkering van de appellant werd gehandhaafd. Er werd geen veroordeling in proceskosten uitgesproken.

Uitspraak

17.3625 WIA

Datum uitspraak: 6 februari 2019
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Noord-Nederland van
28 maart 2017, 16/4467 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 januari 2018. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J.M.L.G. van Goethem. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. de Jong.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als productiemedewerker CV-ketels, -onderdelen. Op
26 februari 2008 heeft hij zich ziek gemeld voor dit werk wegens rugklachten. Hij is per
23 februari 2010 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de
Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA).
1.2.
In verband met een herbeoordeling heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. Daarbij is de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 29,84%. Dit heeft geleid tot een besluit van 21 april 2016 waarbij de
WIA-uitkering per 22 juni 2016 is beëindigd. Bij het bestreden besluit van 19 september 2016 is het bezwaar tegen dit besluit ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Hiertoe heeft de rechtbank – samengevat
weergegeven – overwogen dat het onderzoek zorgvuldig is geweest. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft nader onderzoek verricht en alsnog informatie bij de huisarts opgevraagd. Op basis hiervan is de zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) aangepast. Voor zover de primaire verzekeringsarts onvoldoende onderzoek heeft verricht, is dit door de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog verricht. De rechtbank heeft verder geen reden gezien voor het oordeel dat de aangenomen beperkingen onvoldoende zijn. In het rapport van 1 maart 2017 heeft de verzekeringsarts bezwaar en beroep naar het oordeel van de rechtbank overtuigend toegelicht dat uit de in beroep overgelegde informatie van de neurochirurg geen aanknopingspunten biedt voor een andersluidend oordeel. Uitgaande van de FML van 9 september 2016 is het aannemelijk dat appellant in staat is om de geduide functies uit te oefenen.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat het onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat de rapporten van de verzekeringsartsen niet deugdelijk zijn gemotiveerd. Het oordeel van de rechtbank dat de beperkingen bekend zijn en meegenomen in de FML acht appellant ‘te kort door de bocht’. Het bevreemdt hem dat de FML al was opgesteld voordat de informatie van de huisarts en de neurochirurg beschikbaar was. Dat de FML op basis van deze informatie niet hoefde te worden aangepast, is volgens appellant onvoldoende onderbouwd. Hetgeen de verzekeringsarts bezwaar en beroep in zijn rapport van 1 maart 2017 heeft gesteld, acht appellant suggestief en niet onderbouwd. Appellant heeft tijdens de bezwaarprocedure en ter zitting bij de rechtbank aangeboden om de werkzaamheden (met behoud van uitkering) gedurende drie maanden uit te voeren, zodat kan worden vastgesteld of inderdaad genoeg rekening is gehouden met zijn beperkingen. Appellant acht zich ook niet in staat om een hele werkweek te werken. Zijn medische situatie is de afgelopen jaren niet verbeterd. Hij heeft benadrukt dat hij last heeft van zenuw- en rugpijn en dat zijn leven hierdoor wordt bepaald. De benadering van het Uwv is volgens appellant theoretisch.
3.2.
Het Uwv heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit en erop gewezen dat appellant tijdens de medische spreekuren van de verzekeringsartsen heeft aangegeven dat hij de aflopen jaren niet is behandeld voor zijn rugklachten. Dit wordt bevestigd in de later verkregen medische informatie. Appellant heeft verder ten onrechte niet in ogenschouw genomen dat de FML in bezwaar naar aanleiding van de medische informatie alsnog is aangepast. Het Uwv heeft erop gewezen dat het hier gaat om een theoretische schatting en dat het voorstel van appellant om gedurende een bepaalde periode de werkzaamheden te verrichten, geen juridische grondslag vindt in het Schattingsbesluit. Verwezen wordt naar artikel 5 en 6 van de Wet WIA en artikel 9 van het Schattingsbesluit.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek door het Uwv op zorgvuldige wijze heeft plaatsgevonden volgens de daaraan te stellen eisen. Het oordeel van de rechtbank en de overwegingen die daaraan ten grondslag hebben gelegen, worden onderschreven. Benadrukt wordt dat de verzekeringsarts bezwaar en beroep alsnog medische informatie heeft opgevraagd en dat de FML in bezwaar is aangepast, zodat een (eventueel) gebrek in de zorgvuldigheid van het onderzoek daarmee is hersteld. Alle beschikbare medische informatie is bij het onderzoek betrokken. Bovendien was appellant op de datum in geding (22 juni 2016) niet in behandeling, zodat er geen aanleiding bestond om nadere informatie op te vragen.
4.2.
Wat betreft de medische grondslag van het bestreden besluit is de belastbaarheid van appellant met de FML van 9 september 2016 niet overschreden. De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft zijn bevindingen in de rapporten van 29 augustus 2016, 9 september 2016 en 1 maart 2017 deugdelijk gemotiveerd. De grond dat sprake is van een niet-onderbouwde mening wordt niet gevolgd. De overwegingen van de rechtbank worden op dit punt onderschreven. Daaraan wordt nog aan toegevoegd dat in verband met rugklachten forse beperkingen zijn aangenomen. Appellant heeft in zijn klachten geen aanleiding gezien om voor een operatie te kiezen. Verwezen wordt naar het standpunt van de verzekeringsarts bezwaar en beroep in het rapport van 1 maart 2017. Ter zitting heeft het Uwv er nog op gewezen dat ook voor de neurochirurg de klachten niet dusdanig waren dat een operatie per se noodzakelijk was. In hoger beroep is verder geen nieuwe medische informatie in het geding gebracht die tot een ander oordeel leidt.
4.3.
Omdat niet wordt getwijfeld aan de medische beoordeling, bestaat geen aanleiding om een deskundige te benoemen. Het ter zitting gedane verzoek daartoe wordt afgewezen.
4.4.
Het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn voor twijfel aan de medische geschiktheid van appellant voor de functies die aan de schatting ten grondslag zijn gelegd wordt eveneens onderschreven.
4.5.
De stelling van appellant dat de benadering van het Uwv een theoretische is, is juist. Dat is inherent aan het toetsingskader dat hier wordt gevolgd. Binnen dat theoretische kader heeft het Uwv de juiste regels gevolgd. Deze grond slaagt dan ook niet.
5. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van I.G.A.H. Toma als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2019.
(getekend) H.G. Rottier
De griffier is verhinderd te ondertekenen.
md