ECLI:NL:CRVB:2019:3899

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 december 2019
Publicatiedatum
5 december 2019
Zaaknummer
17/7 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake WIA-uitkering en arbeidsongeschiktheidsevaluatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 5 december 2019 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de beslissing van de rechtbank Midden-Nederland van 23 november 2016. Appellant, die als pedagogisch medewerker werkzaam was, had zich op 26 september 2013 ziek gemeld vanwege psychische klachten en verzocht om een WIA-uitkering. Het Uwv had vastgesteld dat appellant per 24 september 2015 geen recht op een WIA-uitkering had, wat appellant betwistte. De Raad oordeelde dat de aanpassing van de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) in hoger beroep en de daaropvolgende arbeidskundige onderbouwing voldoende waren om het bestreden besluit te handhaven. Hoewel de Raad erkende dat het bestreden besluit niet volledig was gemotiveerd, werd vastgesteld dat appellant hierdoor niet benadeeld was. De Raad bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en veroordeelde het Uwv tot betaling van de proceskosten van appellant, die in totaal € 2.048,- bedroegen, inclusief griffierecht van € 170,-.

Uitspraak

17.7 WIA

Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van
23 november 2016, 16/1991 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 5 december 2019
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Postma, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een expertiserapport van dr. O. de Klerk, psychiater, van 21 juni 2019 aan de Raad gezonden.
Het Uwv heeft hierop gereageerd met een rapport van de verzekeringsarts bezwaar en beroep van 19 augustus 2019 en een rapport van de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep van
17 september 2019.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 oktober 2019. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. S. van Gent, advocaat. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.C. McArthur-Neering.

OVERWEGINGEN

1.1.
Appellant is werkzaam geweest als pedagogisch medewerker op een kinderdagverblijf. Vanuit de situatie dat hij een uitkering op grond van de Werkloosheidswet ontving heeft appellant zich op 26 september 2013 ziek gemeld vanwege psychische klachten. Naar aanleiding van een aanvraag om uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) heeft de verzekeringsarts na een medisch onderzoek vastgesteld dat voor appellant beperkingen bestaan ten aanzien van de mentale belastbaarheid. De beperkingen zijn vastgelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
4 augustus 2015. De arbeidsdeskundige heeft appellant geschikt geacht voor het vervullen van voorbeeldfuncties, op grond waarvan de mate van arbeidsongeschiktheid is vastgesteld op 16,83%. Bij besluit van 10 augustus 2015 heeft het Uwv vastgesteld dat voor appellant per
24 september 2015 geen recht op uitkering ingevolge de Wet WIA is ontstaan.
1.2.
Het bezwaar van appellant tegen het besluit van 10 augustus 2015 is bij beslissing op bezwaar van 4 maart 2016 (bestreden besluit) ongegrond verklaard. Hieraan liggen rapporten van een verzekeringsarts bezwaar en beroep en een arbeidsdeskundige bezwaar en beroep ten grondslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant ongegrond verklaard. De rechtbank heeft, samengevat, geoordeeld dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek voldoende zorgvuldig is verricht en dat er geen reden is om aan de voor appellant vastgestelde belastbaarheid te twijfelen. De voorgehouden functies heeft de rechtbank medisch passend geacht.
3.1.
Appellant heeft in hoger beroep het standpunt dat zijn beperkingen zijn onderschat gehandhaafd. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft appellant een expertiserapport van psychiater De Klerk in geding gebracht. De Klerk acht een aanvullende beperking ten aanzien van zelfstandig handelen aangewezen.
3.2.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar aanvullende rapporten van de verzekeringsarts bezwaar en beroep en de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep, verzocht de aangevallen uitspraak te bevestigen.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In geschil is de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op 24 september 2015.
4.2.
Psychiater De Klerk heeft appellant, naast de in de FML opgenomen beperkingen, ook beperkt geacht op aspect 1.6 (Zelfstandig handelen, zelfstandige taakuitvoering). De verzekeringsarts bezwaar en beroep heeft overeenkomstig dit advies de FML op 17 september 2019 aangepast en toegevoegd dat appellant meestal niet uit zichzelf het initiatief tot handelen neemt en meestal niet uit zichzelf besluit welke aanpak de meest geëigende is. De arbeidsdeskundige bezwaar en beroep heeft in het rapport van 17 september 2019 toegelicht dat de functies productiemedewerker industrie (SBC-code 111180), samensteller metaalwaren (SBC-code 264140) en samensteller kunststof en rubberindustrie (SBC-code 271130) voldoen aan het aangepaste zelfstandigheidsniveau. Dit leidt tot een mate van arbeidsongeschiktheid van 23,98%. Gelet hierop heeft het Uwv het ingenomen standpunt dat per 24 september 2015 geen recht op een WIA-uitkering bestaat, gehandhaafd.
4.3.
Appellant heeft ter zitting in reactie op de gewijzigde FML gesteld het zelfstandigheidsniveau in de overgebleven functies te hoog is. Appellant heeft behoefte aan continue begeleiding. Het werken onder leiding van een groepsleider voldoet niet aan de begeleidingsbehoefte van appellant. Daarnaast stelt appellant dat in de FML is opgenomen dat hij niet in drukke ruimtes mag werken, terwijl in de functies productiemedewerker industrie en samensteller metaalwaren in een productiehal wordt gewerkt. Dat betekent dat er te veel hectiek is in de werkomgeving. Ook heeft appellant erop gewezen dat volgens de FML het handelingstempo niet boven normaal mag zijn, terwijl uit de omschrijving van de functies blijkt dat sprake is van een hoog handelingstempo.
4.4.
Met betrekking tot de stelling van appellant dat hij behoefte heeft aan continue begeleiding wordt als volgt overwogen. In de FML is bij beoordelingspunt 1.9.3 opgenomen dat appellant is aangewezen op werk dat onder rechtstreeks toezicht (veelvuldige feedback) en/of onder intensieve begeleiding wordt uitgevoerd, waarbij als toelichting is vermeld: graad 3. De toelichting in het CBBS vermeldt bij dit niveau van toezicht en begeleiding het volgende:
“De functionaris is in staat (eenvoudige) handelingen zelf uit te voeren. Zolang het werk volgens het vaste patroon wordt verricht, zijn er geen problemen. De persoon moet bij veranderingen of problemen om hulp kunnen vragen of hulp aangeboden krijgen. Bij verandering van werkzaamheden bijvoorbeeld heeft hij meer instructie nodig dan een collega.”
Psychiater De Klerk heeft in zijn rapport op dit aspect niet een verdergaande vorm van begeleiding geadviseerd. Hij stelt dat er vele aanwijzingen zijn dat appellant zonder duidelijke structurering en begeleiding het overzicht verliest, verchaotiseert en zich gaat verwaarlozen. Hij leidt hieruit de noodzaak af voor een beperking in het zelfstandig handelen van appellant. Hoewel uit het rapport van De Klerk blijkt dat hij appellant aangewezen acht op begeleiding in het werk, volgt uit zijn rapport niet dat deze begeleiding continue moet zijn en dat het begeleidingsniveau zoals opgenomen in de FML niet voldoende is.
4.5.
Met het rapport van 17 september 2019 heeft de arbeidsdeskundige bezwaar en beroep
toereikend gemotiveerd dat het zelfstandigheidsniveau in de in 4.2 genoemde voorbeeldfuncties passend is voor appellant. In de functies is sprake van zelfstandigheidsniveau 1 en 2, wat inhoudt dat geen of minimaal sprake is van persoonlijke invulling van de functie. Ook aan de begeleidingsbehoefte van appellant wordt voldoende voldaan nu de functies worden uitgevoerd onder leiding van een teamleider, waar appellant zo nodig op terug kan vallen. Er zijn geen aanwijzingen dat in de functies sprake is van te veel hectiek in de werkomgeving. De primaire arbeidsdeskundige heeft op de Resultaat functiebeoordelingen een afdoende toelichting gegeven op dit aspect. Uit het feit dat de werkzaamheden worden verricht in een productiehal volgt niet dat ook sprake is van een drukke ruimte en/of hectiek. Er is evenmin grond om de stelling van appellant te volgen dat in de functies een te hoog handelingstempo voorkomt. De functies hebben geen signalering bij item 1.9.8 (hoog handelingstempo). Uit het feit dat er een bepaalde norm moet worden gehaald, volgt niet dat sprake is van een (te) hoog handelingstempo.
4.6.
Gezien wat is overwogen in 4.2 tot en met 4.5 slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5.1.
Gelet op de aanpassing van de FML in hoger beroep en de daarop gevolgde nadere arbeidskundige onderbouwing was het bestreden besluit niet voorzien van een deugdelijke motivering zoals artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist. Dit gebrek wordt met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd, omdat aannemelijk is dat appellant door deze schending niet is benadeeld. De conclusie is dat het bestreden besluit in stand kan worden gelaten en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd met verbetering van gronden.
5.2.
In de toepassing van artikel 6:22 van de Awb wordt aanleiding gezien het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 1.024,- in beroep en op € 1.024,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, in totaal € 2.048,-.

BESLISSING

De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het Uwv in de kosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 2.048,-;
- bepaalt dat het Uwv aan appellant het door hem betaalde griffierecht van in totaal € 170,-
vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E. Dijt, in tegenwoordigheid van M. Buur als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 december 2019.
(getekend) E. Dijt
(getekend) M. Buur